19310 |
durven |
dorren:
durre (Q204a Mechelen),
ps. omgespeld volgens Frings.
dø͂ͅ-re (Q204a Mechelen)
|
durven [SGV (1914)] || durven (geen context) [DC 37 (1964)]
III-1-4
|
21418 |
duur |
duur:
duur (Q204a Mechelen)
|
duur: Dit grote huis wordt me te -, ik ga kleiner wonen [DC 35 (1963)]
III-3-1
|
17895 |
duwen |
duwen:
dŭje (Q204a Mechelen)
|
duwen [SGV (1914)]
III-1-2
|
33196 |
duwer van de aanaardhandploeg |
handhaaf:
hantǝf (Q204a Mechelen)
|
Zie de toelichting bij het lemma Aanaardhandploeg. [N 18, 46c]
I-5
|
32912 |
dwarsbalk van de hooihark |
balk:
balǝk (Q204a Mechelen),
warsbalk:
wē̜ǝšbalǝk (Q204a Mechelen)
|
De balk van de hooihark waarin de tanden zijn bevestigd; zie afbeelding 11, b. De instabiliteit van de heteroniemen wijst erop dat het begrip amper tot de eigenlijke landbouwterminologie is doorgedrongen. [N 18, 92b]
I-3
|
32772 |
dwarsbalkjes, egscheien |
querhouter:
kwē̜rhǫu̯tǝr (Q204a Mechelen)
|
De dunnere verbindingsstukken tussen de hoofdbalkjes van deeg. Deze kunnen ook van tanden zijn voorzien, vooral als het de oude driehoekige eg betreft. Voor de plaatsen waar men voor deze scheien geen aparte term gebruikt, zie men het lemma ''de gezamenlijke balken van de eg''. [JG 1a + 1b; N 11, 69b; N 11A, 155b; monogr.]
I-2
|
31985 |
dwarsdoorsnede |
plattegrond:
platǝgrōnt (Q204a Mechelen)
|
Een getekende, dwarse doorsnede van een werkstuk, bijvoorbeeld van een meubel. [N 53, 205d]
II-12
|
19330 |
dwarsdrijven |
warsdrijven:
ps. deels omgespeld volgens Frings.
wɛ̄sj}drieve (Q204a Mechelen)
|
dwarsdrijven [SGV (1914)]
III-1-4
|
19345 |
dwarsdrijver |
warsdrijver:
ps. deels omgespeld volgens Frings.
wɛ̄sj}driever (Q204a Mechelen)
|
dwarsdrijver [SGV (1914)]
III-1-4
|
20394 |
echtgenoot |
man:
man (Q204a Mechelen)
|
[haar ~ en haar kinderen] [SGV (1914)]
III-2-2
|