21313 |
eed |
eed:
eed (Q204a Mechelen)
|
eed [SGV (1914)]
III-3-1
|
24436 |
eekhoorn |
eekhoorntje:
[verkortingsboogje boven de ö ]
eeköntje (Q204a Mechelen)
|
eekhorentje [SGV (1914)]
III-4-2
|
18116 |
eelt, eeltknobbel |
kwert:
kwèate (Q204a Mechelen),
kwèjt (Q204a Mechelen),
kwéért (Q204a Mechelen)
|
eelt, eeltknobbel [SGV (1914)] || eelt, eeltknobbel [zweel, zweil, weer, jelt] [N 10a (1961)]
III-1-2
|
33803 |
eeltwrat, zweelwrat |
sporen:
spōǝrǝ (Q204a Mechelen),
wrattel:
vratǝl (Q204a Mechelen)
|
Wratvormige uitwassen (zweel = eelt) binnenwaarts aan de hoofdschenkels van voor- en achterpoten. Ze zijn, net als de vingerafrukken bij de mens, volkomen individueel. Men veronderstelt dat ze overblijfselen van een extra teen of aanhangsel zijn. Zie afbeelding 2.27. [A 4, 2e; L 20, 2e; N 8, 32.1, 32.3, 32.4, 32.13, 32.15 en 32.16]
I-9
|
31915 |
een beitel slijpen |
slijpen:
šlīpǝ (Q204a Mechelen)
|
De beitelsnede scherp maken met behulp van de slijpsteen. [N 53, 48a; N 53, 110; monogr.]
II-12
|
31917 |
een beitel wetten |
afwetten:
āfwɛdǝ (Q204a Mechelen)
|
De kleine oneffenheden die bij het slijpen zijn gevormd op de snede van de beitel met behulp van een wetsteen verwijderen. Zie ook afb. 72. [N 53, 48b]
II-12
|
34490 |
een dag overslaan bij het leggen |
over de andere dag leggen:
ø̄vǝr dǝ āndǝrǝ dāx lɛqǝ (Q204a Mechelen)
|
[N 19, 36]
I-12
|
30220 |
een dak beschieten |
beschieten:
bǝšētǝ (Q204a Mechelen)
|
Een houten beschot op de gordingen aanbrengen. [N 54, 174b; monogr.]
II-9
|
34541 |
een ei afpellen |
(de) schaal deraf doen:
dǝ šāl drāf doǝ (Q204a Mechelen),
schillen:
šø̜lǝ (Q204a Mechelen)
|
Een ei van de schaal ontdoen. [N 19, 55b; A 39, 9b]
I-12
|
34534 |
een ei schouwen |
doorluchten:
dørxlȳtǝ (Q204a Mechelen)
|
Men schouwt een ei om na te gaan of het bevrucht is en of het nog goed is voor consumptie. Men doet dit door het ei naar het licht te houden. Ook kan men controleren of het ei goed is door het in water te leggen. Als het zinkt, is het goed. [N 19, 56]
I-12
|