e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L217p plaats=Meerlo

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
knikkers laten stuiteren stuiken: stoeke (Meerlo) Knikkers laten stuiteren in het knikkerspel [bonken, kletsen]. [N 88 (1982)] III-3-2
knikkertermen haasschieten: haass[c}hīēte (Meerlo) benamingen in het knikkerspel [SGV (1914)] III-3-2
knipogen knipogen: knipoeëge (Meerlo), oogjes knijpen: öigskes kniepe (Meerlo) knipogen [SGV (1914)] || Knipogen: een oog even sluiten en weer openen, als teken van verstandhouding (knipogen, pinken). [N 84 (1981)] III-1-1
kniptor knapper: knapper (Meerlo) kniptor III-4-2
knoeien knoeien: knoeije (Meerlo), slabben: slabbe (Meerlo) morsen [SGV (1914)] || slabben [SGV (1914)] III-2-3
knoeien, morsen, bevuilen knoeien: knoeije (Meerlo) morsen [SGV (1914)] III-4-4
knoest knoest: eigen spellingsysteem  knoest (Meerlo), noest: als bijv.nmw. niet in gebruik  noest (Meerlo) Een harde, ruwe uitwas aan een boom (knoes, kwar, aast, knoop, inwas, knoest). [N 82 (1981)] || noest [SGV (1914)] III-1-4, III-4-3
knoflook knoflook: knoflook (Meerlo) [DC 13 (1945)] I-7
knokkelkuiltjes kuiltjes: kuulkes (Meerlo) deukjes, De ~ op de gewrichten tussen de hand en vinger. [N 84 (1981)] III-1-1
knoop knoop: knoeëp (Meerlo), knooĭp (Meerlo), knuǝp (Meerlo), knöĭp (Meerlo), knōjp (Meerlo) knoop [SGV (1914)] || knoop om iets te sluiten, b.v. aan de jas || knoopen (mv.) [SGV (1914)] || Plat, rond schijfje of min of meer bolvormig voorwerpje van been, hout, metaal enz., dat aan kleding of andere gebruiksvoorwerpen wordt genaaid, hetzij als een middel om ze te doen sluiten of met een deel van hetzelfde of met een ander stuk te verbinden. [N 59, 135; N 62, 65a; Gi 1.IV, 48; Wi 5; S 18; MW; monogr.] II-7, III-1-3