e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L217p plaats=Meerlo

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
ovenpaal inschieter: isxitǝr (Meerlo), scheutel: šø̄ǝtǝl (Meerlo) De ovenpaal is in de regel een ongeveer twee meter langer stok met een plat, rond, rechthoekig of tongvormig blad van hout of ijzer waarmee het in broodvorm opgemaakte deeg in de oven wordt geschoven. Meestal haalt men hiermee ook het gebakken brood uit de oven. Het blad loopt naar voren scherp toe om het inschieten van het brood te vergemakkelijken en vooral om bij het uittrekken de paal onder het brood te kunnen schuiven (Weyns blz. 34). Wat de woordtypen "rochelijzer", "haak", "schoffel" en mogelijk nog andere betreft moet men heel waarschijnlijk aan andersoortig gereedschap denken waarmee men toch het brood uit de oven kan halen. Zie afb. 22. [N 29, 45b; RND 57; L 40, 13a; A 44, 22; OB 2, 2d; OB 2, 2e; mat. S -daaronder valt wat A. Stevens in zijn artikel ''Zwaaide, een zuidoost-nederlandse dialektbenaming voor de broodschieter of ovenpaal'' noemt "mat. S, P, C en G"; monogr.] II-1
overgordijn gordijn: goͅrdin (Meerlo) gordijn III-2-1
overhoop halen overhoop halen: ouverhoeëp hale (Meerlo) Overhoop halen (modden). [N 84 (1981)] III-1-2
overleg overleg: ovverleg (Meerlo) de beraadslaging, het overleggen met anderen [beschik, beleid, bezeei, beraad, overleg] [N 85 (1981)] III-3-1
overleggen overleggen: ovverlegge (Meerlo) anderen raadplegen, een zaak met een ander bespreken [overleggen, ordenen, beraadslagen] [N 85 (1981)] III-3-1
overmoedig gedrag roekeloos: roekeloeës (Meerlo) overmoedig, roekeloos gedrag [cranerie] [N 85 (1981)] III-1-4
overrijp, beurs buikziek: boekzīēk (Meerlo), melig: eigen spellingsysteem  mèlig (Meerlo) overrijp || Te rijp en daardoor droog en korrelig, gezegd van een vrucht (meelachtig, melen, versleten, melig). [N 82 (1981)] I-7
overschot, restant klatsje: ⁄n kletske (Meerlo), kliek: kliek (Meerlo), meerrest: Vör de mieërrest: wat het overige betreft, voor de rest, of verder.  mieërrest (Meerlo), rest: rest (Meerlo) dat wat over is gebleven van een oorspronkelijk aantal, hoeveelheid of geheel [rammenant, rest, solde, klak] [N 91 (1982)] || een klein overschot [kwets, kwats, klats, klets, klas] [N 91 (1982)] || een overgebleven brok van een of andere hoeveelheid [klik] [N 91 (1982)] || overschot, restant III-4-4
overtuigd overtuigd: ŏvertŭŭgt (Meerlo) overtuigd [SGV (1914)] III-1-4
overtuigen overtuigen: ŏvertŭŭge (Meerlo) overtuigen [SGV (1914)] III-1-4