e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L217p plaats=Meerlo

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
schafttijd koffietijd: koͅfitīt (Meerlo), oren: oere (Meerlo), schofttijd: schŏftied (Meerlo) schafttijd [RND], [SGV (1914)] III-3-1
schande schande: schand (Meerlo), schant (Meerlo) schande [SGV (1914)] III-1-4, III-3-3
schapenvet ongel: oŋəl (Meerlo) schapevet III-2-3
schapestal, schaapskooi schaapskooi: sxǫpskø̜i̯ (Meerlo), schaapsstal: sxǫps[stal] (Meerlo) De stal, doorgaans een apart gebouw, waarin de schapen overnachten. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie ook de plattegronden van de stallen in paragraaf 1.2. [L 38, 29; A 10, 9f; N 5, 105f; monogr.] I-6
schatten schatten: schatte (Meerlo) het gewicht van iets schatten [koersen, prijzen] [N 89 (1982)] III-3-1
schede messenschede: mɛsəsxeͅi̯ (Meerlo), schede: scheij (Meerlo) messeschede || scheede [SGV (1914)] III-2-1
scheef, niet recht scheef: scheif (Meerlo) van de rechte richting afwijkend, niet recht of niet rechthoekig [scheef, noers, noes, slim, scheel, schieps, schuins, schiks, schoeks] [N 91 (1982)] III-4-4
scheel zien scheel kijken: schè:l kieke (Meerlo) Scheel zien: gebrek van de ogen waarbij de oogassen niet op eenzelfde punt gericht kunnen worden (scheel zien, blieken, een bloem op het oog hebben). [N 84 (1981)] III-1-1
scheen scheen: scheen (Meerlo) scheen [SGV (1914)] III-1-1
scheermes scheermes: schèèrmes (Meerlo) een mes waarmee men de baardharen afscheert [scheermes, schars, schors] [N 86 (1981)] III-1-3