e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L217p plaats=Meerlo

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
tweeling tweeling: twelling (Meerlo) tweeling III-2-2
tweesteense muur tweesteense: twiǝstɛns (Meerlo) Muur waarvan de dikte gelijk is aan de lengte van twee metselstenen. Zie voor de fonetische documentatie van het woord en woorddeel '(muur)' het lemma 'Muur'. [N 31, 37d; monogr.] II-9
twijg, jonge tak wis: wis (Meerlo), eigen spellingsysteem  wis (Meerlo) Een twijg, een jonge tak (bent, twijg, wis, sprik, tak, teen). [N 82 (1981)] || twijg III-4-3
ui, ajuin look: loeëk (Meerlo), look (Meerlo), lookhoofdje: loeëkhötje (Meerlo, ... ) [DC 13 (1945)]ui I-7
uier uier: ii̯ǝr (Meerlo), iǝr (Meerlo), īr (Meerlo) De melkklier van de koe zoals zij zich uitwendig vertoont onder aan de buik. Op de kaart is het woordtype uier niet opgenomen. [JG 1a, 1b; Gwn V, 7; L 8, 24a; L 14, 27a; RND 127; S 38; Wi 51; monogr.] I-11
uieren roos: ruōs (Meerlo) Een zwellende uier krijgen in de draagtijd, gezegd van de koe. [N 3A, 35; A 9, 16; monogr.] I-11
uierkwartier kwartier: kwartīr (Meerlo) Kwartier van de koeuier in het algemeen. [A 9, 12] I-11
uil uil: ŭŭl (Meerlo) uil [SGV (1914)] III-4-1
uit (voetbal) uit: uut (Meerlo) (De bal is) uit. [DC 49 (1974)] III-3-2
uitblinken uitblinken: utbleenke (Meerlo) schitteren boven iets of iemand anders, bijzonder begaafd zijn [uitstek zijn, uitblinken] [N 85 (1981)] III-1-4