20551 |
babbelaar |
babbelaar:
babbeler (L217p Meerlo),
babbeltje:
babbeltje (L217p Meerlo)
|
babbelaar [SGV (1914)] || babbelaar; Hoe noemt U: Een balletje van suiker of stroop (babbelder, babbelaar, brok, babbel(tje), suikerbal, sabbelder, ababol, rababbel, kussentje, spekje, steek, kokinje, babbelut) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20144 |
baby van zeven maanden |
zevenmaands kindje:
zeuve monts kientje (L217p Meerlo)
|
een baby van 7 maanden [DC 46 (1971)]
III-2-2
|
21163 |
bagagewagen |
goederenwagen:
Algemene opmerking v.d. invuller: in het Meerlos dialect bestaat geen uitgangs "n"!
goedere wage (L217p Meerlo)
|
een bagagewagen bij een trein [fourgon, bak] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
21185 |
baggermolen |
zandzuiger:
zandzuuger (L217p Meerlo)
|
een baggermolen die zand opzuigt en door een buis ver weg perst (opper, zandzuiger, zuiger) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
21189 |
baken |
baken:
bake (L217p Meerlo),
boei:
Algemene opmerking v.d. invuller: in het Meerlos dialect bestaat geen uitgangs "n"!
boei (L217p Meerlo)
|
baken [SGV (1914)] || elk vast merk [boei of iets dergelijks] dat een schipper het vaarwater aanwijst [baken, baak] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
20147 |
baker |
bakerse:
bakerse (L217p Meerlo)
|
baker, buurvrouw, familielid die kraamvrouw en kind verzorgt
III-2-2
|
33417 |
bakhuis |
bakhuis:
bakhȳs (L217p Meerlo),
bakhuisje:
bakhȳskǝ (L217p Meerlo)
|
Het bakhuis is een vertrek of, vaak alleenstaand, gebouw waar de bakoven zich bevond. Daarin bakte men vroeger brood en in veel gevallen kookte men daar ook het veevoer. Zie afbeelding 13. [N 5A, 79a; N 5, 109; L 1, a-m; L 12, 8; OB 2, 1; monogr.; add. uit S 50; Gwn 4, 2]
I-6
|
20585 |
bakken |
bakken:
bakke (L217p Meerlo, ...
L217p Meerlo),
bakə (L217p Meerlo),
bàkkə (L217p Meerlo),
braden:
brŏaje (L217p Meerlo)
|
bakken [DC 37 (1964)], [RND], [SGV (1914)] || bakken; Hoe noemt U: Spijzen met boter of vet bereiden (kuinen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
25476 |
bakkerij |
bakkerij:
bɛkǝri-j (L217p Meerlo)
|
Onder bakkerij wordt hier verstaan de ruimte waar het brood wordt gebakken, dus niet de bakkerszaak of bakkerswinkel. De "bakhuis"-opgaven in dit lemma duiden heel waarschijnlijk op een vrijstaand gebouwtje of een deel van het boerenhuis waarin de bakoven en de baktrog zich bevinden. Voor het lemma ''bakhuis'' zie men echter wld i agrarische terminologie 3. [N 29, 105a; N 29, 105e; monogr.]
II-1
|
25512 |
bakkershout |
schans:
schans (L217p Meerlo)
|
Het hout waarmee de oven gestookt wordt. Op grond van de vraagstelling valt dit lemma uiteen in een aantal woordtypen dat "takkenbos" betekent en een aantal dat "hout", "delen van hout" of "een bepaalde houtsoort" aanduidt. Een paar woordtypen geven een bepaalde hoeveelheid van het hout of een maat ervan aan. Uit de toelichtingen van sommige informanten kan men opmaken dat palen, gelachterhout of maathout door de bakker werd gebruikt. Uiteraard stookte deze ook takkenbossen. De ene houtsoort was meer geschikt voor het branden dan de andere. Eikehout gaf meer hitte dan dennehout maar dit laatste brandde het gemakkelijkst en gaf volgens de één (L 371) smakelijker brood, terwijl de ander (L 315) beweert dat het sap van eikehout de beste reuk aan het brood gaf. In het algemeen werd alle hout gestookt. [N 29, 7; A 32, 20; OB 2, 9; L 22, 16a; L 22, 33e; monogr.; Gwn 9, 5; R 14, 23c; S 32 add.; L 20, 5; N 18, 28 add.]
II-1
|