20802 |
kaas |
kaas:
kiəs (L217p Meerlo),
kĭēēs (L217p Meerlo),
kîes (L217p Meerlo)
|
kaas [RND], [SGV (1914)]
III-2-3
|
22622 |
kaatsen |
bal houwen:
bal huuwə (L217p Meerlo)
|
kaatsen [RND]
III-3-2
|
22369 |
kaatsen (ballen) |
ballen:
balle (L217p Meerlo),
vuisten:
Ennen bal voeste: een bal prikken.
voeste (L217p Meerlo)
|
Met een bal spelen [ballen, bollen, tossen]. [N 88 (1982)] || Prikken, opvangen.
III-3-2
|
23212 |
kabouter |
aardmannetje:
ärdmänneke (L217p Meerlo)
|
kabouter [SGV (1914)]
III-3-3
|
19751 |
kachel, stoof |
kachel:
kaxəl (L217p Meerlo),
stoof:
stōf (L217p Meerlo),
stō̞f (L217p Meerlo)
|
kachel [SGV (1914)]
III-2-1
|
31565 |
kachels zwarten |
potloden:
pǫtlūǝjǝ (L217p Meerlo)
|
Kachels met behulp van kachelzwartsel of door (in)branden of lakken zwart maken. In Q 83 liet men vetkool roken waarna het daarbij gevormde zwartsel op de kachel werd uitgewreven. Ook in L 330 werd het zwartbronzé samen met lijnolie boven een kolen- of turfvuur verhit en vervolgens op de kachel uitgepoetst. [N 33, 313; N 7, 41c; L 5, 60b add.; monogr.]
II-11
|
31566 |
kachelzwartsel |
kachelpoets:
kaxǝlputs (L217p Meerlo),
potlood:
pǫtluǝt (L217p Meerlo)
|
In dit lemma zijn de benamingen bijeengebracht voor de verschillende middelen die worden gebruikt om kachels zwart en glanzend te maken. Met potlood, grafiet in poedervorm, kunnen kachels glimmend worden opgepoetst. Kachelpoets en zebrakachelglans zijn poetsmiddelen om kachels mee op te wrijven en te laten glanzen. De steenpek (P 219) was volgens de invuller een soort steenkool die op het verwarmde ijzer gesmeerd werd om dit zwart te maken. [N 33, 313; N 7, 41b; L 5, 60b; monogr.]
II-11
|
24296 |
kadaver |
kadaver:
eigen spellingsysteem
kadaver (L217p Meerlo),
kreng:
kreŋ (L217p Meerlo),
krɛŋ (L217p Meerlo)
|
Dood beest. [N 38, 20] || Hoe noemt u het lijk van een dier (kadaver, lijk, dood-beest) [N 83 (1981)]
I-11, III-4-2
|
21191 |
kade |
loswal:
Algemene opmerking v.d. invuller: in het Meerlos dialect bestaat geen uitgangs "n"!
loswal (L217p Meerlo)
|
de walkant langs een vaarwater of haven waaraan de schepen kunnen aanleggen, laden en lossen [kade, kaai, ka, lossing] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
22227 |
kaf |
kaf:
kāf (L217p Meerlo)
|
In dit lemma staan de varianten voor het kaf, de vliesjes of schutblaadjes van de graankorrels, bijeen. Het zit nog, te zamen met vreemd (met name onkruid-) zaad en slecht koren tussen het graan, wanneer het graan gedorst en uitgekamd is en moet ervan gescheiden worden door het wannen. Het type vlimmen (en hoogstwaarschijnlijk ook andere heteroniemen naast kaf) betekenen eigenlijk of ook "kafnaalden". Zie ook de lemma''s ''baard'' (1.3.7) en ''spikken'' (6.1.31). [N 14, 35a, 35b en 35c; JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 27, 55; S 16; monogr.; add. uit N 14, 31]
I-4
|