24581 |
klimop |
klimop:
eigen spellingsysteem
klimop (L217p Meerlo),
wintergroen:
wintergruun (L217p Meerlo),
-
wintergreun (L217p Meerlo, ...
L217p Meerlo,
L217p Meerlo,
L217p Meerlo,
L217p Meerlo,
L217p Meerlo)
|
De altijdgroene heester die zich door middel van wortels aan de omringende voorwerpen hecht (klimop, veil, klim, ifte, eiloof, klimmerkruid, lier). [N 82 (1981)] || klimop
III-4-3
|
17736 |
klinken |
klinken:
klēŋkǝ (L217p Meerlo),
kwaken:
kwake (L217p Meerlo)
|
klinken: Een goed hoorbaar, luid of helder geluid voortbrengen (klinken, luiden, klabetteren, klawetteren). [N 84 (1981)] || Twee metalen delen van een werkstuk met elkaar verbinden door middel van klinknagels. De al dan niet verwarmde klinknagel wordt daartoe eerst met behulp van de nageltang in het voorgeboorde gat van de aan elkaar te bevestigen delen geplaatst. Met de ophaler wordt de klinknagel vervolgens zo ver mogelijk opgetrokken. Dan wordt het penvormige uiteinde van de klinknagel met de klinkhamer tot een kop geslagen. Tijdens deze handelingen wordt het andere uiteinde van de klinknagel met behulp van de domper tegengehouden. De nieuwgevormde kop van de klinknagel wordt tenslotte met de dopper afgerond. Zie ook de lemmata "klinkhamer", "domper", "dopper", "nageltang", etc. IJzeren klinknagels boven 9 mm dikte worden voor verwerking doorgaans heet gemaakt in een veldsmidse of kleine gloeioven. Kleine, van koper, messing of zacht ijzer vervaardigde klinknagels kunnen ook koud worden geklonken. [N 64, 98; N 66, 44; monogr.]
II-11, III-1-1
|
31498 |
klinkhamer |
klinkhamer:
kleŋkhāmǝr (L217p Meerlo)
|
Hamer voor klinkwerkzaamheden. Volgens verschillende zegslieden wordt als klinkhamer vaak een bankhamer gebruikt. Dit type hamer heeft een kop van staal en een houten handvat. Het gewicht ligt rond de 1,3 kg. De pen aan de kop van de hamer wordt gebruikt om de klinknagelkop te vormen, de vlakke baan voor het slaan op de ophaler en dopper. Zie ook afb. 178 en de toelichting bij de lemmata "bankhamer", "ophaler" en "dopper". [N 33, 64; N 64, 39h; N 66, 6h; monogr.]
II-11
|
24536 |
klit |
klis:
klès (L217p Meerlo)
|
klis (plant) [SGV (1914)]
III-4-3
|
20950 |
klokhuis |
kroos:
kroeës (L217p Meerlo),
kroës (L217p Meerlo)
|
Hoe noemt men het binnenstee van een appel? (klokhuis) [DC 31 (1959)] || klokhuis
I-7, III-2-3
|
18230 |
klomp |
klomp:
klōmp (L217p Meerlo),
kló:mp (L217p Meerlo),
klōmp (L217p Meerlo)
|
In het algemeen de benaming voor schoeisel dat is vervaardigd uit een uitgehold stuk hout. Er bestaan verschillende soorten klompen. Zie ook de lemmata ɛhoge klompɛ, ɛlage klompɛ etc.' [N 24, 70a; N 86, 46; A 15, 31b; L 36, 38; monogr.] || klomp || schoeisel bestaande uit een uitgehold stuk hout, houten schoen [klomp, kloon, blok, holsblok, klopper, lolleblok, sabot] [N 86 (1981)]
II-12, III-1-3
|
32352 |
klompenmaker |
klompenmaker:
klompǝmē̜kǝr (L217p Meerlo)
|
De persoon die het ambacht van klompenmaker uitoefent. [N 97, 1; monogr.]
II-12
|
32448 |
klompriem |
klompenbandje:
klōmpǝbɛntjǝ (L217p Meerlo)
|
Leren band die over de klompopening van de lage en halfhoge klomp wordt bevestigd om te zorgen dat men de klomp tijdens het lopen niet verliest. De klompriem werd doorgaans niet door de klompenmaker, maar door de handelaar of door de klant zelf aangebracht. Een leren band op de klomp spijkeren noemde men in Sint-Truiden (P 176): een klonk beslaan (ǝnǝ kluŋk˱ bǝslōn). [N 60, 214c; N 97, 143; monogr.]
II-12
|
32449 |
klompspijkertje |
klompennagel:
klōmpǝnāgǝl (L217p Meerlo)
|
Kort spijkertje met brede, platte kop waarmee de klompenriem aan de klomp wordt vastgemaakt. [N 97, 144; monogr.]
II-12
|
20531 |
klonteren |
klonteren:
klontere (L217p Meerlo)
|
klonteren; Hoe noemt U: Tot klonters koken, gezegd van b.v. pap (koeken, klonteren) [N 80 (1980)]
III-2-3
|