22503 |
knikkers laten stuiteren |
stuiken:
stoeke (L217p Meerlo)
|
Knikkers laten stuiteren in het knikkerspel [bonken, kletsen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22820 |
knikkertermen |
haasschieten:
haass[c}hīēte (L217p Meerlo)
|
benamingen in het knikkerspel [SGV (1914)]
III-3-2
|
17784 |
knipogen |
knipogen:
knipoeëge (L217p Meerlo),
oogjes knijpen:
öigskes kniepe (L217p Meerlo)
|
knipogen [SGV (1914)] || Knipogen: een oog even sluiten en weer openen, als teken van verstandhouding (knipogen, pinken). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
24417 |
kniptor |
knapper:
knapper (L217p Meerlo)
|
kniptor
III-4-2
|
20857 |
knoeien |
knoeien:
knoeije (L217p Meerlo),
slabben:
slabbe (L217p Meerlo)
|
morsen [SGV (1914)] || slabben [SGV (1914)]
III-2-3
|
25080 |
knoeien, morsen, bevuilen |
knoeien:
knoeije (L217p Meerlo)
|
morsen [SGV (1914)]
III-4-4
|
19076 |
knoest |
knoest:
eigen spellingsysteem
knoest (L217p Meerlo),
noest:
als bijv.nmw. niet in gebruik
noest (L217p Meerlo)
|
Een harde, ruwe uitwas aan een boom (knoes, kwar, aast, knoop, inwas, knoest). [N 82 (1981)] || noest [SGV (1914)]
III-1-4, III-4-3
|
21001 |
knoflook |
knoflook:
knoflook (L217p Meerlo)
|
[DC 13 (1945)]
I-7
|
17664 |
knokkelkuiltjes |
kuiltjes:
kuulkes (L217p Meerlo)
|
deukjes, De ~ op de gewrichten tussen de hand en vinger. [N 84 (1981)]
III-1-1
|
18262 |
knoop |
knoop:
knoeëp (L217p Meerlo),
knooĭp (L217p Meerlo),
knuǝp (L217p Meerlo),
knöĭp (L217p Meerlo),
knōjp (L217p Meerlo)
|
knoop [SGV (1914)] || knoop om iets te sluiten, b.v. aan de jas || knoopen (mv.) [SGV (1914)] || Plat, rond schijfje of min of meer bolvormig voorwerpje van been, hout, metaal enz., dat aan kleding of andere gebruiksvoorwerpen wordt genaaid, hetzij als een middel om ze te doen sluiten of met een deel van hetzelfde of met een ander stuk te verbinden. [N 59, 135; N 62, 65a; Gi 1.IV, 48; Wi 5; S 18; MW; monogr.]
II-7, III-1-3
|