id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
17813 | komen | komen: komə (Meerlo), kōmme (Meerlo) | komen [RND], [SGV (1914)] III-1-2 |
18826 | kommervol (zijn): kommer | erg bezorgd: èrg bezurgd (Meerlo) | vol leed en zorg [diepzinnig, kommervol] [N 85 (1981)] III-1-4 |
20005 | konijn | konijn: knīēn (Meerlo, ... ) | konijn [SGV (1914)] III-2-1 |
24322 | konijnenhol | konijnspijp: eigen spellingsysteem knienspīēp (Meerlo) | Hoe noemt u het in de grond uitgegraven verblijf van een konijn (kneut, pijp, potje) [N 83 (1981)] III-4-2 |
21266 | koning | koning: köning (Meerlo), køͅniŋ (Meerlo) | koning [RND], [SGV (1914)] III-3-1 |
22518 | koning en vrouw van een kleur in een hand | stuk: stuk (Meerlo) | Koning en vrouw van één kleur in één hand [stuk]. [N 88 (1982)] III-3-2 |
28400 | koningin | koningin: kø̜neŋen (Meerlo), moer: muǝr (Meerlo), mūr (Meerlo) | Het enige volmaakt vrouwelijke dier in een bijenkolonie. Geslachtelijk is de koningin gelijk aan de werkbij, maar in het larvestadium is de aanstaande koningin gevoed met hoogwaardige voedingsstoffen, de koninginnegelei, en de werkbij niet. In ieder volk is slechts één koningin aanwezig. Haar enige taak bestaat in het leggen van eieren. Zij kan bevruchte of onbevruchte eieren leggen. Uit de bevruchte eieren ontstaan werkbijen of eventueel koninginnen, uit de onbevruchte komen de darren. Een koningin kan een leeftijd van vier à vijf jaar bereiken. Is zij niet meer in staat eieren te leggen en daardoor nutteloos geworden voor de kolonie, dan wordt de oude koningin vervangen door een nieuwe. [N 63, 12d; S 3, L 1a-m; JG 1a + 1b; JG 2b-5, 12; R 3, 42; Ge 37, 37; A 9, 3; monogr.] II-6 |
28474 | koninginnecel, moerdop | moerdop: mowǝrdǫp (Meerlo) | Cel waarin de koningin of moer uitgebroed wordt. Ze lijkt niet op de werkbijcel of darrecel. Binnenin is deze grote cel rond. In één volk kunnen belangrijke verschillen in afmetingen der verscheidene moedercellen bestaan. Hoe groter ze zijn, des te beter kan de koningin of moer, die erin geboren moet worden, zich ontwikkelen. Elke koninginnecel bevat in zich de mogelijkheid van een zwerm. Het aantal moercellen varieert bij de verschillende bijenvolken. [N 63, 13d; S 3; JG 1b; JG 2b-5, 11; Ge 37, 38; monogr.] II-6 |
34186 | koningskop | koningskop: køneŋskop (Meerlo) | Uitstulping van de schede in de vorm van een vuistgrote, roze bol. Bij een onvolledige prolapsus vaginae komt een klein deel van schede, namelijk meestal de bovenwand, als een vuistgroot, rood gezwel voor de dag (Berns, blz. 76). Bij een volledig prolapsus vaginae komt de gehele schedewand min of meer te voorschijn. [N 52, 30b; N 3A, 97; N 52, 30a; N 48A, 44a, 44b, 54a en 54d; monogr.] I-11 |
18968 | konkelen | konkelen: zie ook het lemma "konkelfoezen"in WBD dl. III, 3.1 (woordverklaring wijkt inhoudelijk iets af) konkele (Meerlo) | heimelijk invloed aanwenden om zijn doel te bereiken, met slinkse streken aangaan [kronkelen, kuipen, konkelen, foeken, konkelfoeken] [N 85 (1981)] III-1-4 |