21593 |
leerling |
leerling:
Algemene opmerking v.d. invuller: in het Meerlos dialect bestaat geen uitgangs "n"!
leerling (L217p Meerlo)
|
de persoon [meestal een kind] dat onderwijs krijgt [leerder, leer] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
30796 |
leerlooier |
looier:
lø̄jǝr (L217p Meerlo)
|
Persoon die huiden bereidt tot leer door looiing. [S 22; monogr.]
II-10
|
30861 |
leest |
leest:
lęjs (L217p Meerlo),
lęjst (L217p Meerlo)
|
De pasvorm, meestal van beukenhout, waaraan men de schoenen maakt. "De leest waarop de schoen gemaakt wordt, moet als het ware net een afgietsel zijn van de voet, en voor wat de stand aangaat, geschikt zijn volgens de hoogte der hiel waarvoor hij zal gebruikt worden" (Dierick, pag. 7). [N 60, 185a; N 60, 244a; L 1a-m; L 30, 8; S; monogr.] || Lange, ijzeren pin die wordt gebruikt bij het smeden van ring- of buisvormige werkstukken. Het te bewerken voorwerp wordt vóór het smeden over de leest heen geschoven, waardoor verhinderd wordt dat het tijdens het smeden beschadigd raakt. Volgens Kuyper (pag. 191) werd de leest met leemwater bestreken om te voorkomen dat werkstuk en leest aan elkaar gesmeed zouden worden. [N 33, 248]
II-10, II-11
|
22749 |
leeuw |
leeuw:
met v-tje op de o
löw (L217p Meerlo)
|
leeuw [SGV (1914)]
III-3-2
|
20110 |
leeuwenbek |
gaper:
gaper (L217p Meerlo),
slofje:
slufkes (L217p Meerlo)
|
leeuwenbek (plant) || leeuwenbek, bloem
III-4-3
|
34067 |
lege eerste koe |
schot:
sxǫt (L217p Meerlo),
weischot:
weischot (L217p Meerlo)
|
Jong rund dat eenmaal heeft gekalfd, maar dat daarna niet meer drachtig wil worden of waarmee men niet verder wil fokken. Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 25b; N C, 15; monogr.]
I-11
|
17815 |
leggen |
leggen:
lègge (L217p Meerlo)
|
leggen [SGV (1914)]
III-1-2
|
33409 |
legnest |
hennennest:
hęnǝnɛst (L217p Meerlo)
|
Het nest waarin de kippen hun eieren leggen. Est is door metanalyse uit nest ontstaan. [N 19, 32; A 48, 16e; monogr.; add. uit S 25]
I-6
|
20580 |
lekkerbek |
smikkelaar:
smikkeler (L217p Meerlo)
|
lekkerbek; Hoe noemt U: Iemand die goed kan eten (lekkerbek, lekkertand, likkebaard, fijnbek, smulbaard, smuiger) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
17643 |
lende |
lende:
lènde (L217p Meerlo)
|
lendenen [SGV (1914)]
III-1-1
|