34456 |
onvruchtbare geit |
kween:
kwēn (L217p Meerlo)
|
De antwoorden kunnen zowel op een onvruchtbare geit in het algemeen duiden als op een onvruchtbare vrouwelijke geit. [N 19, 72; JG 1a, 1b; N 77, 84; monogr.]
I-12
|
34151 |
onvruchtbare koe |
kween:
kwēn (L217p Meerlo)
|
In dit lemma duiden de benamingen niet alleen op een koe die bij de dekking niet is bevrucht maar ook op een rund dat halfslachtig ter wereld is gekomen dat wil zeggen half stier en half koe is. Ook tweeling-runderen zijn vaker onvruchtbaar. [N 3A, 102; N 3A, 103; N 3A, 150h; N 3A, 150i; JG 1a, 1b; A 4, 14; L 20, 14; monogr; add. uit N C]
I-11
|
25119 |
onweersbui |
donderbui:
dōnderbŭŭj (L217p Meerlo),
hommelschoer:
hómmelschoeër (L217p Meerlo),
schoer:
schoeër (L217p Meerlo)
|
donderbui [SGV (1914)] || donderbui, onweersbui
III-4-4
|
25176 |
onweerx |
onweer:
ónwèèr (L217p Meerlo),
met lengteteken op de a
onwär (L217p Meerlo)
|
onweer || onweersbui [SGV (1914)]
III-4-4
|
17973 |
onwel |
in de lappenmand:
ien de lappemand zien (L217p Meerlo),
niks goed:
niks gōēd (L217p Meerlo)
|
Onwel: zich niet gezond voelend (erg, onwel, onlustig, niet prut, kadies, dings). [N 84 (1981)] || Zich niet lekker voelen (spijten, kruchen, in de lappenmand zijn). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
19218 |
onwennig (voelen) |
ongewend:
ongewend (L217p Meerlo)
|
nog niet op zijn gemak zijn in een nieuwe toestand [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20557 |
ooft |
futten:
futte (L217p Meerlo)
|
ooft; Hoe noemt U: Appelen of peren, in schijven gedroogd (in de oven) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
17592 |
oog |
oog:
ŏŏig (L217p Meerlo),
uəgə (L217p Meerlo)
|
ogen [RND] || oog [SGV (1914)]
III-1-1
|
33023 |
oogst -opbrengst |
bouw:
[bouw] (L217p Meerlo),
oogst:
[oogst] (L217p Meerlo)
|
Oogst in de betekenis van "een goede oogst" of "de oogst staat er goed voor"; het tweede deel van deze laatste uitdrukking is ondergebracht in het volgende lemma. Voor de fonetische documentatie van de woordtypen [oogst], [bouw] en [bouwt], zie het lemma ''oogst -werkzaamheden'' (4.1.2); de in dit lemma gedocumenteerde varianten van oogst komen daar ofwel in het geheel niet voor, ofwel (soms) als een wezenlijk andere variant. [N 15, 11; L 5, 29; L 39, 39; S 27; monogr.; add. uit N 15, 10 en12]
I-4
|
33022 |
oogst -werkzaamheden |
bouw:
bǭu̯ (L217p Meerlo),
oogst:
ūǝst (L217p Meerlo)
|
Het geheel van de werkzaamheden; het zelfstandig naamwoord. Zie ook Fsa, I, kaart 9. In vergelijking met N 15, 7 ("alle oogstwerkzaamheden te zamen") levert N 15, 8 ("graanoogst") in het geheel geen nieuw materiaal op; overal worden samenstellingen met graan (zie het lemma ''graan, koren'' 1.2.1) en van de opgave van N 15, 7 opgegeven. In het materiaal S 27 staan beide woorden oogst, eerst in de betekenis "het geheel van de werkzaamheden" en daarna in die van "opbrengst", onder elkaar en dat heeft waarschijnlijk suggestief gewerkt, vandaar de talrijke gelijkluidende antwoorden in het lemma ''oogst -opbrengst'' (4.1.3). Voor de behandeling van de varianten van het type oogst, vergelijk de toelichting bij het lemma ''oogsten'' (4.1.1). [N 15, 7 en 8; S 27; Wi 52; NE 3.V, 6g; monogr.; add. uit L 40, 8]
I-4
|