25608 |
ovenpaal |
inschieter:
isxitǝr (L217p Meerlo),
scheutel:
šø̄ǝtǝl (L217p Meerlo)
|
De ovenpaal is in de regel een ongeveer twee meter langer stok met een plat, rond, rechthoekig of tongvormig blad van hout of ijzer waarmee het in broodvorm opgemaakte deeg in de oven wordt geschoven. Meestal haalt men hiermee ook het gebakken brood uit de oven. Het blad loopt naar voren scherp toe om het inschieten van het brood te vergemakkelijken en vooral om bij het uittrekken de paal onder het brood te kunnen schuiven (Weyns blz. 34). Wat de woordtypen "rochelijzer", "haak", "schoffel" en mogelijk nog andere betreft moet men heel waarschijnlijk aan andersoortig gereedschap denken waarmee men toch het brood uit de oven kan halen. Zie afb. 22. [N 29, 45b; RND 57; L 40, 13a; A 44, 22; OB 2, 2d; OB 2, 2e; mat. S -daaronder valt wat A. Stevens in zijn artikel ''Zwaaide, een zuidoost-nederlandse dialektbenaming voor de broodschieter of ovenpaal'' noemt "mat. S, P, C en G"; monogr.]
II-1
|
19465 |
overgordijn |
gordijn:
goͅrdin (L217p Meerlo)
|
gordijn
III-2-1
|
17889 |
overhoop halen |
overhoop halen:
ouverhoeëp hale (L217p Meerlo)
|
Overhoop halen (modden). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21809 |
overleg |
overleg:
ovverleg (L217p Meerlo)
|
de beraadslaging, het overleggen met anderen [beschik, beleid, bezeei, beraad, overleg] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
21808 |
overleggen |
overleggen:
ovverlegge (L217p Meerlo)
|
anderen raadplegen, een zaak met een ander bespreken [overleggen, ordenen, beraadslagen] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
18847 |
overmoedig gedrag |
roekeloos:
roekeloeës (L217p Meerlo)
|
overmoedig, roekeloos gedrag [cranerie] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
33560 |
overrijp, beurs |
buikziek:
boekzīēk (L217p Meerlo),
melig:
eigen spellingsysteem
mèlig (L217p Meerlo)
|
overrijp || Te rijp en daardoor droog en korrelig, gezegd van een vrucht (meelachtig, melen, versleten, melig). [N 82 (1981)]
I-7
|
25065 |
overschot, restant |
klatsje:
⁄n kletske (L217p Meerlo),
kliek:
kliek (L217p Meerlo),
meerrest:
Vör de mieërrest: wat het overige betreft, voor de rest, of verder.
mieërrest (L217p Meerlo),
rest:
rest (L217p Meerlo)
|
dat wat over is gebleven van een oorspronkelijk aantal, hoeveelheid of geheel [rammenant, rest, solde, klak] [N 91 (1982)] || een klein overschot [kwets, kwats, klats, klets, klas] [N 91 (1982)] || een overgebleven brok van een of andere hoeveelheid [klik] [N 91 (1982)] || overschot, restant
III-4-4
|
19056 |
overtuigd |
overtuigd:
ŏvertŭŭgt (L217p Meerlo)
|
overtuigd [SGV (1914)]
III-1-4
|
19050 |
overtuigen |
overtuigen:
ŏvertŭŭge (L217p Meerlo)
|
overtuigen [SGV (1914)]
III-1-4
|