17794 |
pijpenkrul |
pijpenkrul:
pièpekrol (L217p Meerlo)
|
spiraalvormige haarkrul [pijpekrul, papillot, paviljot] [N 86 (1981)]
III-1-1
|
24553 |
pijpenstrootje |
smele:
smeel (L217p Meerlo),
smelentos:
smelentos (L217p Meerlo),
smelenwortel:
gebruikt als bezems en borstels
smelewortels (L217p Meerlo)
|
buntgras pol — || buntgraswortels || smeel, pijpestrootje
III-4-3
|
31330 |
pijpklem |
pijpenklem:
pīpǝklɛm (L217p Meerlo)
|
Klem waarmee pijpen en buizen tijdens het bewerken vastgezet kunnen worden. De pijpklem heeft doorgaans een beweegbare en een vaste bek. De beweegbare bek kan door middel van een draadspil op en neer worden gedraaid. Beide bekken zijn V-vormig uitgevoerd om platdrukken van de pijp te voorkomen en hebben een geribbeld oppervlak. Zie ook afb. 64. [N 33, 322; N 64, 51b]
II-11
|
31664 |
pijpsnijder |
pijpensnijder:
pīpǝsnē̜jǝr (L217p Meerlo),
pijpentang:
pīpǝtaŋ (L217p Meerlo)
|
In het algemeen een werktuig voor het afsnijden van metalen pijpen. Vaak bestaat het uit een vast snijwieltje van gehard staal of hard metaal en een verstelbare geleiding, bestaande uit twee of meer rollen. Zie ook afb. 251. Om een pijp met behulp van dit werktuig door te snijden wordt zij in de bek van de snijder geplaatst, waarna de geleiderollen tegen de pijp worden vastgedraaid. Vervolgens wordt het hele werktuig rond de pijp gedraaid waarbij de geleiderollen steeds strakker worden aangedraaid en het snijwieltje dus steeds dieper in het metaal snijdt. [N 33, 175; N 64, 7-8; N 33, 322, add.]
II-11
|
31335 |
pijptang |
buizentang:
bȳzǝtaŋ (L217p Meerlo),
kettingtang:
kęteŋtaŋ (L217p Meerlo)
|
tǝr P 219; %%de volgende opgaven zijn benamingen voor een kettingtang%% kettingtang: kęte [N 33, 176; N 33, 179; N 33, 181; N 64, 43a-b; N 64, 44; monogr.]
II-11
|
31457 |
pinhamer |
pinhamer:
penhāmǝr (L217p Meerlo)
|
In het algemeen een hamer waarvan de kop aan één kant of aan twee kanten in een punt eindigt. Zie ook afb. 153. De hamer wordt gebruikt om metaal tot een rand of boord uit te slaan en, volgens de invuller uit L 321, bij het vervaardigen van dekseltjes en ellebogen voor de kachelpijpen van stoofkachels. Zie voor het tweede lid van het woordtype pinzet (Q 116) ook RhWb viii, kol. 92 s.v. ɛsetzenɛ, ...durch Hämmern den Geräten die gewünschte Form geben, sie krumm biegen, in der Sprache der Schmiede".' [N 33, 58; N 33, 59; N 33, 66; N 33, 67; N 33, 68; N 64, 39i-j; N 66, 6i-j; N 66, 6l; monogr.]
II-11
|
17670 |
pink |
pink:
peenk (L217p Meerlo)
|
Pink, de vijfde, kleinste vinger (pinkel, pinker, pink, petieter, piepzakje). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
24881 |
pinksterbloem |
hondsbloem:
hóndsbloem (L217p Meerlo),
pispot:
pispot (L217p Meerlo)
|
akkerhoornbloem
III-4-3
|
23287 |
pinksteren |
pinksteren:
Pnkstere (L217p Meerlo)
|
Pinksteren [SGV (1914)]
III-3-3
|