25014 |
punt, stip |
punt:
punt (L217p Meerlo, ...
L217p Meerlo),
pūnt (L217p Meerlo),
spits:
spits (L217p Meerlo, ...
L217p Meerlo)
|
een zeer klein rond teken, een punt [stip, tikske] [N 91 (1982)] || punt [SGV (1914)]
III-4-4
|
31312 |
puntbeitel |
puntbeitel:
pønt˱bęjtǝl (L217p Meerlo)
|
Puntige, smalle beitel, die wordt gebruikt bij het bewerken van harde metalen. [N 33, 111]
II-11
|
31402 |
puntboor |
puntboor:
pønt˱bǭr (L217p Meerlo)
|
Boorijzer waarvan de schacht in een punt uitloopt. De puntboor werd vroeger meestal door de smid zelf vervaardigd van dun gereedschapsstaal. Aan het uiteinde werden drie snijkanten geslepen. De puntboor werd onder meer in een boogdrilboor gebruikt. Zie ook dat lemma en afb. 111. Volgens de invuller uit Q 5 hadden boren die door de smid zelf werden gesmeed een vierkante schacht en een vierkante, tapse kop. De snede werd aangesmeed. De boren waren doorgaans linksdraaiend. De puntboor werd soms ook wel als verzinkboor gebruikt. Antwoorden van dit type zijn opgenomen in het lemma "souvereinboor, verzinkboor". [N 33, 145; N 33, 164]
II-11
|
17594 |
pupil |
pupil:
pupil (L217p Meerlo)
|
Pupil: het donkere gedeelte van het oog dat wijder of nauwer wordt naarmate er meer of minder licht in valt. [N 84 (1981)]
III-1-1
|
25038 |
purper, paarsrood |
paars:
paars (L217p Meerlo)
|
de kleur paarsrood [purper, pilper] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
33635 |
putemmer |
putemmer:
pøtɛmər (L217p Meerlo)
|
[N 12 (1961)]
I-7
|
33624 |
putgalg |
putvork:
pøtvøͅrk (L217p Meerlo)
|
I-7
|
33623 |
putzwengel |
putwip:
pøtwep (L217p Meerlo),
wip:
wep (L217p Meerlo)
|
[SGV (1914)]
I-7
|
19079 |
raad |
raad:
road (L217p Meerlo)
|
raad [SGV (1914)]
III-1-4
|
19225 |
raadsel |
raadsel:
raodsel (L217p Meerlo)
|
raadsel
III-1-4
|