20792 |
rins |
zurig:
zoerig (L217p Meerlo)
|
lichtelijk zuur smakend (rins, zurig) [N 91 (1982)]
III-2-3
|
21214 |
riool |
goot:
geut (L217p Meerlo),
grub:
grip (L217p Meerlo),
kal:
kal (L217p Meerlo),
riolering:
Algemene opmerking v.d. invuller: in het Meerlos dialect bestaat geen uitgangs "n"!
rioliering (L217p Meerlo)
|
het stelsel van buizen en kanalen voor het afvoeren v an vuil water [riool, geul, grip] [N 90 (1982)] || riool [SGV (1914)]
III-3-1
|
21200 |
rit |
rit:
rit (L217p Meerlo, ...
L217p Meerlo)
|
de afstand afgelegd te paard, per fiets, per auto of op de schaats (tocht, rit) [N 90 (1982)] || rit [SGV (1914)]
III-3-1
|
31604 |
ritsbeitel van de hoefsmid |
ritsbeitel:
rets˱bęjtǝl (L217p Meerlo)
|
De beitel waarmee men een gleuf maakt in de onderkant van het hoefijzer. Zie ook afb. 225. Meestal wordt als ritsbeitel een stokbeitel gebruikt, een beitel die los aan een steel bevestigd kan worden. In de rits worden op de plaats waar de hoefnagels komen te zitten met een hoefijzerstamper gaten in het metaal gedreven voor de nagelkoppen. Die gaten worden dan vervolgens met behulp van een hoefijzerdoorslag doorgeslagen. [N 33, 362]
II-11
|
31313 |
ritsbeitel, kantbeitel |
kantbeitel:
kant˱bęjtǝl (L217p Meerlo),
ritsbeitel:
rets˱bęjtǝl (L217p Meerlo)
|
Stalen beitel die dient voor het hakken van smalle groeven in metaal. De beitel heeft een enigszins speervormig toelopende punt, die smaller is dan het hechtgedeelte. Zie ook afb. 51. Volgens de invuller uit Q 121 diende de kruisbeitel om ijzer, klinknagels en lassen weg te kappen bij smalle gleuven. De beitel had een lengte die varieerde van 100 mm tot 250 mm. [N 33, 120; N 33, 111; N 33, 116; N 33, 117]
II-11
|
25039 |
ritselen |
ritselen:
ritsele (L217p Meerlo, ...
L217p Meerlo)
|
een zacht, onregelmatig, schuifelend, ruisend of krakend geluid geven [ritselen, rispelen, snirsen, krimmelen] [N 91 (1982)] || ritselen [SGV (1914)]
III-4-4
|
31601 |
ritsijzer |
ritsijzer:
rets˱īzǝr (L217p Meerlo)
|
Hoefijzer waarin een rits of gleuf is aangebracht waarin zich de gaten voor de hoefnagels bevinden. Zie ook afb. 223. [N 33, 353]
II-11
|
31409 |
rivettenboor |
holboor:
hǫlbǭr (L217p Meerlo)
|
Hol boorijzer waarmee de doorsnede van (een deel van) een dikke spijl of staaf verkleind kan worden. De boor wordt onder meer gebruikt bij het vervaardigen van de staven voor roosterwerk. Zie ook afb. 119. [N 33, 149]
II-11
|
24317 |
riviergrondel |
grondje:
grūndje (L217p Meerlo)
|
grondeling (vis)
III-4-2
|
24647 |
robinia |
acacia:
eigen spellingsysteem
acacia (L217p Meerlo)
|
De acacia; heeft 10-35 cm. grote varenachtige bladeren samengesteld uit deelblaadjes van 3-5 cm lengte; in het begin van de zomerdraagt de boom hangende bloemtrossen; de takken wijzen soms naar boven (acacia, asdoorn). [N 82 (1981)]
III-4-3
|