21483 |
schafttijd |
koffietijd:
koͅfitīt (L217p Meerlo),
oren:
oere (L217p Meerlo),
schofttijd:
schŏftied (L217p Meerlo)
|
schafttijd [RND], [SGV (1914)]
III-3-1
|
19129 |
schande |
schande:
schand (L217p Meerlo),
schant (L217p Meerlo)
|
schande [SGV (1914)]
III-1-4, III-3-3
|
20696 |
schapenvet |
ongel:
oŋəl (L217p Meerlo)
|
schapevet
III-2-3
|
33402 |
schapestal, schaapskooi |
schaapskooi:
sxǫpskø̜i̯ (L217p Meerlo),
schaapsstal:
sxǫps[stal] (L217p Meerlo)
|
De stal, doorgaans een apart gebouw, waarin de schapen overnachten. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie ook de plattegronden van de stallen in paragraaf 1.2. [L 38, 29; A 10, 9f; N 5, 105f; monogr.]
I-6
|
21432 |
schatten |
schatten:
schatte (L217p Meerlo)
|
het gewicht van iets schatten [koersen, prijzen] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
17800 |
schede |
messenschede:
mɛsəsxeͅi̯ (L217p Meerlo),
schede:
scheij (L217p Meerlo)
|
messeschede || scheede [SGV (1914)]
III-2-1
|
25016 |
scheef, niet recht |
scheef:
scheif (L217p Meerlo)
|
van de rechte richting afwijkend, niet recht of niet rechthoekig [scheef, noers, noes, slim, scheel, schieps, schuins, schiks, schoeks] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
17729 |
scheel zien |
scheel kijken:
schè:l kieke (L217p Meerlo)
|
Scheel zien: gebrek van de ogen waarbij de oogassen niet op eenzelfde punt gericht kunnen worden (scheel zien, blieken, een bloem op het oog hebben). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
17774 |
scheen |
scheen:
scheen (L217p Meerlo)
|
scheen [SGV (1914)]
III-1-1
|
18402 |
scheermes |
scheermes:
schèèrmes (L217p Meerlo)
|
een mes waarmee men de baardharen afscheert [scheermes, schars, schors] [N 86 (1981)]
III-1-3
|