19070 |
schelden, schimpen |
schelden:
schēlde (L217p Meerlo),
schêlde (L217p Meerlo, ...
L217p Meerlo),
schimpen:
scheempe (L217p Meerlo),
schimpe (L217p Meerlo),
schobben:
cf. WNT XIV, (737) s.v. "schobben"C. 2. schelden, schimpen
schoebe (L217p Meerlo),
spelken:
spēlke (L217p Meerlo)
|
op onwaardige wijze kritiek uitspreken [schimpen, spijkeren] [N 85 (1981)] || schelden [SGV (1914)] || schelden, lelijk uitvallen || schimpen [SGV (1914)]
III-1-4
|
24897 |
schemeren |
schemeren:
schieëmere (L217p Meerlo)
|
schemeren
III-4-4
|
25023 |
schemering, valavond |
schemering:
schemering (L217p Meerlo)
|
schemering [SGV (1914)]
III-4-4
|
20510 |
schenkel |
schenk:
schēnk (L217p Meerlo),
schink (L217p Meerlo),
schonk:
schoonk (L217p Meerlo)
|
schenkel [SGV (1914)] || schenkel; Hoe noemt U: Het onderste gedeelte van de achterpoot van een rund met het vlees eraan (schinkel, schenkel, bout, schenk, schonk) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19564 |
schenkkan |
schenker:
sxēŋkər (L217p Meerlo)
|
schenkkan
III-2-1
|
17829 |
scheppen |
scheppen:
sxø̜pǝ (L217p Meerlo)
|
Maalloon scheppen met behulp van de schep. Het aantal kiloɛs dat per 100 kg mocht worden geschept, is, voorzover opgegeven, achter de betrokken plaatsnummers vermeld. Zie ook het lemma ɛmaalloon, maalgeldɛ. In l 270 was het scheppen tot rond 1910 gebruikelijk.' [N O, 38i; JG 1b; Vds 170; Jan 268; Coe 253; Coe 256; monogr.; A 42A, 48]
II-3
|
18298 |
scheren |
scheren:
schère (L217p Meerlo, ...
L217p Meerlo,
L217p Meerlo)
|
scheren [DC 38 (1964)]
III-1-3
|
21813 |
scherp de waarheid zeggen |
de mantel uitvegen:
de mantel utvège (L217p Meerlo)
|
iemand scherp de waarheid zeggen [blijspeten, uitschijten, bijvegen, uitmesten] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
17801 |
scherp luisteren |
scherp luisteren:
schērp luustere (L217p Meerlo)
|
[N 84 (1981)]
III-1-1
|
19403 |
scherp, snede |
het scherp:
scherp (L217p Meerlo)
|
De snijkant van een mes (snee, scherp, waad) [N 79 (1979)]
III-2-1
|