19765 |
schilderij |
schilderij:
en schon schildereej (L217p Meerlo),
schildereej (L217p Meerlo)
|
schilderij [SGV (1914)] || schoone [een ~ schilderij] [SGV (1914)]
III-3-2
|
25070 |
schilfer |
schilfer:
schilver (L217p Meerlo)
|
een dun, afgebroken of loslatend blaadje van een harde of droge stof, bijv. gezegd van kalk of roest [bluster, vel, schilver] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
19777 |
schilmes, aardappelmesje |
aardappelmesje:
ɛrpəlmɛskə (L217p Meerlo)
|
aardappelmesje
III-2-1
|
21086 |
schimmel |
schimmel:
sxømǝl (L217p Meerlo)
|
Paard met een geheel of overheersend witte of grijsachtige vacht. Naarmate de leeftijd vordert, neemt het wit toe; schimmels worden niet geboren, ze ontstaan mettertijd. De vosschimmel is wit met rode of bruinachtige vlekken. [JG 1a, 1b; N 8, 63a en 63b; S 31]
I-9
|
24491 |
schimmel (plantje) |
schimmel:
schummel (L217p Meerlo, ...
L217p Meerlo)
|
schimmel (plant) [SGV (1914)]
III-4-3
|
21440 |
schimpen |
schimpen:
scheempe (L217p Meerlo)
|
op onwaardige wijze kritiek uitspreken [schimpen, spijkeren] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
21244 |
schip |
schip:
schip (L217p Meerlo),
sxip (L217p Meerlo)
|
schip [RND], [SGV (1914)]
III-3-1
|
21248 |
schipper |
schipper:
sxipər (L217p Meerlo)
|
schipper [RND]
III-3-1
|
18923 |
schipperen |
schipperen:
schippere (L217p Meerlo)
|
naar omstandigheden handelen, niet aan zijn beginsels vasthouden, maar alles rustig in het werk stellen om een oplossing te vinden [busselen, schipperen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
32855 |
schitbossen |
schijtbossen:
sxīt˱bø̜s (L217p Meerlo)
|
Bossen van welig opschietend gras in de weide, op plaatsen waar koedrek heeft gelegen. De koeien laten deze bossen vaak staan; ze worden dan later in het seizoen afgemaaid. Overal is het meervoud opgenomen; behalve waar uitdrukkelijk anderszins aangegeven. [N 14, 85; N 14, 123 add.; monogr.]
I-3
|