20590 |
snoepen |
snoepen:
snoepe (L217p Meerlo)
|
snoepen [SGV (1914)]
III-2-3
|
20549 |
snoepgoed |
lekkers:
lekkers (L217p Meerlo),
snoep:
snup (L217p Meerlo)
|
snoepgoed; Hoe noemt U: Zoetigheid, lekkernij, snoeperij, snoepgoed (mem, smul, lekker, lakker, snoep, lekkergoed, lekkerigheid, sneukelderij, snuisterij, kokerel, zoetigheid, grevegoed) [N 80 (1980)] || stuk snoepgoed
III-2-3
|
20550 |
snoepje |
babbeltje:
babbeltje (L217p Meerlo),
zuurtje:
zyrtjə (L217p Meerlo)
|
snoepgoed met zurige smaak, babbelaar || snoepje; Hoe noemt U: Een stukje snoepgoed (babbeltje, snoepje) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
33996 |
snoer |
zwepeslag:
zwēpǝslax (L217p Meerlo)
|
Bewegend deel van de zweep dat aan de steel bevestigd is. Een aantal informanten verdeelt het snoer nog in een onderste gedeelte dat aan de stok bevestigd is, en een dunner (gevlochten) gedeelte, waaraan de kletsoor bevestigd is. De benamingen die met zekerheid refereren aan dat dunnere gedeelte, worden apart vermeld. [N 13, 95b; S 47; R 14, 20; monogr.]
I-10
|
17753 |
snor |
snor:
snor (L217p Meerlo)
|
snorbaard [SGV (1914)]
III-1-1
|
25048 |
snorren |
snorren:
snorre (L217p Meerlo)
|
een ruisend-brommend geluid maken, gezegd van bijv. een kacheltje [snorren, snorzen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
22472 |
snorrepijp |
spinnegrits:
Ook: scheldwoord voor een beweeglijk klein mannetje.
spinnegrits (L217p Meerlo),
zoemer:
zoemer (L217p Meerlo)
|
Het zelfgemaakte speelgoed bestaande uit een stukje karton of een dun plankje dat de kinderen snel ronddraaien en dat een snorrend geluid kan maken [snorrebot, hor, snorrepijp]. [N 88 (1982)] || Kinderspeelgoed: een schijfje of knoop met een spil, waaromheen hij draait.
III-3-2
|
18026 |
snotneus |
snotneus:
snotneus (L217p Meerlo, ...
L217p Meerlo)
|
een kind dat zich met zaken bemoeit en daarover een mening geeft, waarvoor het nog te jong is [snotneus, snotter, aap, koetneus, plathoek] [N 85 (1981)] || snotneus [snooterbel, sjoetsnaas] [N 06 (1960)]
III-1-4
|
18027 |
snotteren |
snotteren:
snottere (L217p Meerlo)
|
Snotteren: herhaaldelijk en hoorbaar de neus ophalen om deze vrij te maken van neusvocht (snotteren, snitteren, snutten). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20567 |
snuifje |
snuif:
snuuf (L217p Meerlo)
|
snuifje; Hoe noemt U: Kleine hoeveelheid tabak die men in een keer opsnuift (snuifje, snuit, kees, prise) [N 80 (1980)]
III-2-3
|