32749 |
spitten |
omdoen:
omdūn (L217p Meerlo),
spaden:
spāi̯ǝ (L217p Meerlo)
|
In de tuin, op een zeer klein perceel of een moeilijk te ploegen hoek van een akker de grond met een spade - al dan niet in voren - uitsteken en omkeren. De simplicia spaden, graven e.d. zijn bij absoluut gebruik van toepassing op het spitwerk als zodanig. Meestal kunnen ze ook transitief gebruikt worden met het te bewerken stuk grond (de tuin e.d.) als object. [N 11, 65a; N 11A, 146a + b + c; N 11A, 50b add; RND 4 + 7 + 8 + 10, zin 4; A 33, 6 + 7 + 16 add.; L 7, 25; S 34; Lu 1, 1c; monogr.; div.]
I-1
|
24706 |
splitsing van de stam |
gaffel:
eigen spellingsysteem
gaffel (L217p Meerlo)
|
Het deel van de boom waar de stam zich in tweeën splitst (gaffel, mik, vork). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
23327 |
spoken |
spoken:
spooike (L217p Meerlo)
|
spoken (mv.) [SGV (1914)]
III-3-3
|
23328 |
spoken (ww.) |
spoken:
spooike (L217p Meerlo)
|
spoken (ww.) [SGV (1914)]
III-3-3
|
23329 |
spook |
spook:
spooik (L217p Meerlo)
|
spook [SGV (1914)]
III-3-3
|
21160 |
spoorweg |
spoor:
Algemene opmerking v.d. invuller: in het Meerlos dialect bestaat geen uitgangs "n"!
’t spaor (L217p Meerlo)
|
een weg met rails waarover men wagens die mechanisch voortbewogen worden, laat lopen voor het vervoer van personen en goederen [spoorweg, route, ijzerenweg] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
34483 |
sporen van de haan |
hanensporen:
hānǝspǭrǝ (L217p Meerlo)
|
Doornachtige hoornuitwas van de poten van de haan. [N 6, 3; L 7, 27b; monogr.]
I-12
|
24493 |
sporkehout |
duivelskral:
duvelskralle (L217p Meerlo),
peggenhout:
peggenholt (L217p Meerlo)
|
vuilbomenhout || vuilboom
III-4-3
|
19707 |
sport van een stoel |
sproot:
sprōt (L217p Meerlo)
|
sport van een stoel
III-2-1
|
19359 |
spotten |
spotten:
spotte (L217p Meerlo, ...
L217p Meerlo)
|
de spot drijven met [spotten, spreeuwen, truten, zwanzen] [N 85 (1981)] || spotten [SGV (1914)]
III-1-4, III-3-1
|