id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
21260 | steeg, steegje | gang, gangetje: gängske (Meerlo, ... ), gats, gatsje: Algemene opmerking v.d. invuller: in het Meerlos dialect bestaat geen uitgangs "n"! gats (Meerlo), straat, straatje: strötje (Meerlo) | een smalle, armoedige straat [slop, straatje, steeg, gats] [N 90 (1982)] || steeg [SGV (1914)] || steegje [SGV (1914)] III-3-1 |
17821 | steek | steek: steek (Meerlo) | steek [SGV (1914)] III-1-2 |
29624 | steekschop voor klei | leemschup: liǝmsxøp (Meerlo [(id)] ) | Platte, vierkante schop. De steekschop was doorgaans van hout vervaardigd, waardoor de gestoken klei er niet aan bleef vastkleven, vooral wanneer het hout voortdurend nat werd gemaakt. Het schopje was voorzien van een korte steel. De schrooischup was een scherpe steekschop, met een aan de hoes aangelaste stevige ijzeren pen haaks aan de schop. Tot rond de jaren dertig, toen men begon met het mechanisch delven van klei, was de schrooischup een onmisbaar stuk gereedschap voor de kleidelver. Door middel van een stevige trap op de ijzeren pen met de steekklomp, werd de schrooischup pal langs de verticale wand in de kleilaag gedreven, teneinde het afsteken van een nieuwe kleilaag te vergemakkelijken (Tegels Dialek, pag. 118). [N 98, 35; monogr.] II-8 |
31533 | steeksleutel | steeksleutel: stɛ̄kslø̜tǝl (Meerlo) | Niet verstelbare, stalen sleutel met open bek die wordt gebruikt voor het vast- en losdraaien van moeren. De steeksleutel kan enkel of dubbel zijn uitgevoerd. In het laatste geval hebben de twee bekken direct op elkaar volgende afmetingen. In tegenstelling tot de ringsleutel kan men met de steeksleutel de bout of moer aan de zijkant vastgrijpen. Zie ook afb. 197. Het woordtype gassleuter (P 47) is specifiek van toepassing op een platte steeksleutel die wordt gebruikt voor werkzaamheden aan gasleidingen. Zie ook afb. 197d. [N 33, 300a-c; N 64, 78a; monogr.] II-11 |
19408 | steelvormig handvat | steel: steel (Meerlo, ... ) | Rechte greep waarmee b.v. een pan, kan pot, lepel, vork wordt aangepakt (steel, handvat, handsvat) [N 79 (1979)] || steel [SGV (1914)] III-2-1 |
20942 | steen | pit: eigen spellingsysteem pit (Meerlo) | De pit van een steenvrucht (kern, steen, pit, baak, teel, kelling). [N 82 (1981)] III-2-3 |
19837 | steen voor de inmaakpot | moeskei: muskeͅi̯ (Meerlo) | steen om op de moeston te leggen, om het afsluitend deksel op het moes te drukken III-2-1 |
25250 | steen, maat van 6 kilo | steen: Ene stieën vlas: een bussel van zes kg. fijn gehekeld vlas. stieën (Meerlo) | bepaalde hoeveelheid (zes kg.) III-4-4 |
29595 | steenbakker | tichelaar: tixǝlǝr (Meerlo) | Algemene benaming voor de persoon die bakstenen vervaardigt of een steenbakkerij in eigendom heeft. Jongeneel (pag. 9) merkt over de term brikkenbakker op: ø̄̄Men ontbiedt hier steenbakkers, die op het erf zelf, waar men een huis wil bouwen, van het leem uit den bodem steenen bakken.ø̄̄ [N 98, 2; monogr.; N 30, 52c add.] II-8 |
29594 | steenbakkerij | steenoven: stęnǫvǝ, stiǝnǫvǝ (Meerlo) | Algemene benaming voor de plaats waar of de fabriek waarin bakstenen vervaardigd worden. Een aantal opgaven is mogelijk specifiek van toepassing op de oven waarin het bakproces van de kleiprodukten plaatsvindt. [N 98, 1; monogr.; N 30, 52c add.] II-8 |