id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
19430 | stof afnemen | stoffen: stōffe (Meerlo), stŏŏfe (Meerlo) | Stof afnemen (stoffen) [N 79 (1979)] || stoffen (ww.) [SGV (1914)] III-2-1 |
24928 | stof, zandx | stof: stōf (Meerlo, ... ) | stof [SGV (1914)] III-4-4 |
19659 | stofblik | blik: bleͅk (Meerlo), blik (Meerlo), dreksblik: drɛks˂blɛk (Meerlo) | blik (van stoffer en ~) [SGV (1914)] || blik [de meid heeft \'t met een - opgeveegd] [SGV (1914)] || stofblik III-2-1 |
26796 | stok | stok: stok (Meerlo) | Bepaalde veenmaat met een lengte van doorgaans 2.50 m. [II, 63a] II-4 |
31308 | stokbeitel | stokbeitel: stǫk˱bęjtǝl (Meerlo) | In het algemeen een beitel met een steel. De stokbeitel wordt gebruikt voor het doorhakken, afhakken en splijten van warm of koud metaal. De smid houdt het werkstuk met een tang met de linkerhand op het aambeeld en zet met de rechter de beitel op de juiste plaats. De voorslager slaat vervolgens met een voor- of zijhamer op de kop van de beitel. Een beitel voor het bewerken van warm ijzer is altijd van een steel voorzien. Zie ook afb. 48. [N 33, 110; N 33, 113; N 33, 221; monogr.] II-11 |
31428 | stokdutter | stokdutter: stǫk˱døtǝr (Meerlo) | Werktuig om geboorde of geslagen gaten in ijzer te verzinken. Deze werkzaamheden werden in L 290, L 291, L 321 en Q 99* met een verzinkboor gedaan. Zie ook dat lemma. [N 33, 351] II-11 |
27245 | stoker | stoker: stø̜̜̄̄kǝr (Meerlo) | De arbeider die tijdens het bakproces het vuur in de ringoven op de vereiste temperatuur houdt. Wanneer het vuur in de oven te warm was, zei men in Q 121b dat de oven te gloei (ts\ glø̜j) was. [N 98, 140; monogr.] II-8 |
31352 | stokpasser | cirkeltrekker: serkǝltrękǝr (Meerlo) | Passer, bestaande uit een lange metalen of houten staaf waarop twee stalen punten zijn gemonteerd waarvan er minstens één verstelbaar is. In één van de punten kan soms ook een potloodstift worden gezet. Zie ook afb. 85. De stokpasser wordt vooral gebruikt om cirkels en segmenten met zeer grote straal af te schrijven. [N 33, 252k; N 33, 264; N 64, 81c; N 66, 2c] II-11 |
31443 | stokschaar, bankschaar | aambeeldscheer: ambeltsxiǝr (Meerlo) | Handschaar voor plaatmetaal waarvan het uiteinde van één tangbeen haaks is omgebogen zodat dit in de bankschroef kan worden geklemd of in een gat in de baan van het aambeeld kan worden geplaatst. Op deze wijze kan meer kracht worden gezet bij het knippen van zwaardere plaatsoorten. Zie ook afb. 140. De informant uit L 329 kende twee uitvoeringen van deze schaar die alleen in grootte van elkaar verschilden. Vgl. de woordtypen grote en kleine plaatscheer. [N 33, 265; N 33, 290; N 64, 3a; N 66, 4a;] II-11 |
20519 | stokvis | stokvis: stokvis (Meerlo), stoͅk˃ves (Meerlo) | bolling; Hoe noemt U: Gezouten en gedroogde vis (bolling) [N 80 (1980)] || stokvis III-2-3 |