24473 |
blauwe bosbes |
bosbeer:
boschbär (L217p Meerlo),
moelbeer:
moelbèèr (L217p Meerlo),
moelber:
-
moelbèr (L217p Meerlo, ...
L217p Meerlo)
|
blauwe bosbes [DC 13 (1945)] || bosbes || boschbes [SGV (1914)]
III-4-3
|
24122 |
blauwe reiger, reiger |
reiger:
reiger (L217p Meerlo, ...
L217p Meerlo)
|
reiger [SGV (1914)]
III-4-1
|
24390 |
blauwe vleesvlieg, bromvlieg |
dikke vlieg:
eigen spellingsysteem
dikke vlīēg (L217p Meerlo),
madenschijter:
maaienschieter (L217p Meerlo),
tor:
tor (L217p Meerlo)
|
bromvlieg || Hoe noemt u een grote, dikke vlieg, donkerblauw glanzend, die eieren legt in geslacht vlees (dal) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
17691 |
blazen |
blazen:
blaoze (L217p Meerlo),
eigen spellingsysteem
bloaze (L217p Meerlo)
|
blazen [DC 37 (1964)] || Hoe noemt u het geluid dat katten voortbrengen als zij kwaad zijn (blazen, spuwen) [N 83 (1981)]
III-1-1, III-2-1
|
17986 |
bleek |
bleek:
bliēēk (L217p Meerlo)
|
bleek [SGV (1914)]
III-1-2
|
29824 |
bleke steen |
bleke steen:
blēǝkǝ stējǝn (L217p Meerlo)
|
Metselsteen die onvoldoende doorbakken is. [N 98, 165; S 37; monogr.; N 30 add.]
II-8
|
19344 |
blij |
blij:
bliej (L217p Meerlo)
|
blij [SGV (1914)]
III-1-4
|
24978 |
blijven hangen, blijven plakken |
plakken:
plekke (L217p Meerlo)
|
ergens steeds maar blijven, niet weg willen gaan [kleven, pekken, hukken, persten, plersten, pleisteren] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
24969 |
blijven wachten |
blijven:
blieve (L217p Meerlo),
(ie is lang).
blieve (L217p Meerlo),
wachten:
wāchte (L217p Meerlo)
|
blijven [DC 37 (1964)] || ergens blijven tot iets of iemand komt [tukken, wachten] [N 91 (1982)] || niet verder gaan, blijven [letten, banken, banketeren, wijlen, blijven] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
25111 |
bliksem, bliksemflits |
bliksem:
bliksem (L217p Meerlo, ...
L217p Meerlo),
weerlicht:
werlicht (L217p Meerlo)
|
bliksem [SGV (1914)] || bliksemflits, weerlicht
III-4-4
|