20427 |
tweeling |
tweeling:
twelling (L217p Meerlo)
|
tweeling
III-2-2
|
30096 |
tweesteense muur |
tweesteense:
twiǝstɛns (L217p Meerlo)
|
Muur waarvan de dikte gelijk is aan de lengte van twee metselstenen. Zie voor de fonetische documentatie van het woord en woorddeel '(muur)' het lemma 'Muur'. [N 31, 37d; monogr.]
II-9
|
24495 |
twijg, jonge tak |
wis:
wis (L217p Meerlo),
eigen spellingsysteem
wis (L217p Meerlo)
|
Een twijg, een jonge tak (bent, twijg, wis, sprik, tak, teen). [N 82 (1981)] || twijg
III-4-3
|
33597 |
ui, ajuin |
look:
loeëk (L217p Meerlo),
look (L217p Meerlo),
lookhoofdje:
loeëkhötje (L217p Meerlo, ...
L217p Meerlo)
|
[DC 13 (1945)]ui
I-7
|
33788 |
uier |
uier:
ii̯ǝr (L217p Meerlo),
iǝr (L217p Meerlo),
īr (L217p Meerlo)
|
De melkklier van de koe zoals zij zich uitwendig vertoont onder aan de buik. Op de kaart is het woordtype uier niet opgenomen. [JG 1a, 1b; Gwn V, 7; L 8, 24a; L 14, 27a; RND 127; S 38; Wi 51; monogr.]
I-11
|
34157 |
uieren |
roos:
ruōs (L217p Meerlo)
|
Een zwellende uier krijgen in de draagtijd, gezegd van de koe. [N 3A, 35; A 9, 16; monogr.]
I-11
|
34089 |
uierkwartier |
kwartier:
kwartīr (L217p Meerlo)
|
Kwartier van de koeuier in het algemeen. [A 9, 12]
I-11
|
24260 |
uil |
uil:
ŭŭl (L217p Meerlo)
|
uil [SGV (1914)]
III-4-1
|
22874 |
uit (voetbal) |
uit:
uut (L217p Meerlo)
|
(De bal is) uit. [DC 49 (1974)]
III-3-2
|
18896 |
uitblinken |
uitblinken:
utbleenke (L217p Meerlo)
|
schitteren boven iets of iemand anders, bijzonder begaafd zijn [uitstek zijn, uitblinken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|