18002 |
verkleumd |
kouderig:
kälderig zien (L217p Meerlo)
|
kleumen [SGV (1914)]
III-1-2
|
21392 |
verkoper |
verkoper:
verkooëper (L217p Meerlo)
|
verkooper [SGV (1914)]
III-3-1
|
18074 |
verkouden |
verkoud:
verkeld (L217p Meerlo)
|
Verkouden: verkouden zijn; ontsteking van neusslijmvlies, met neusverstopping en slijmafscheiding (verkoud, verkouden, verkeld, versnoft). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21281 |
verkwisten |
over de balk gooien:
ovver de balk goeëie (L217p Meerlo)
|
op overdadige en lichtzinnige wijze besteden [dolboteren, vermokken, vertoelibassen, verkwisten] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
19038 |
verlegen |
bleu:
blūūj (L217p Meerlo),
verlegen:
verlèège (L217p Meerlo)
|
verlegen [schoow, sjou, bluuj, besjeemt] [N 06 (1960)]
III-1-4
|
18850 |
verlegen (zijn) |
bleu:
bluuej (L217p Meerlo),
verlegen:
verlège zien (L217p Meerlo)
|
niet flink of zelfbewust zijn, zich niet goed durven uiten in het bijzijn van anderen [teutelen, verlegen zijn] [N 85 (1981)] || verlegen, bleu
III-1-4
|
31283 |
verlengstuk |
verlengstuk:
vǝrlɛŋstøk (L217p Meerlo)
|
Een stuk ijzer dat aan een werkstuk wordt vastgezet om dit laatste bij het smeden gemakkelijker te kunnen hanteren. Doorgaans gebruikt men echter een smeedtang. [N 33, 309]
II-11
|
19888 |
verlichting |
verlichting:
verlichting (L217p Meerlo)
|
illuminatie [SGV (1914)]
III-2-1
|
21393 |
verliezen |
verliezen:
verlīēze (L217p Meerlo, ...
L217p Meerlo,
L217p Meerlo,
L217p Meerlo),
verlṇĕze (L217p Meerlo)
|
verliezen [DC 38 (1964)], [SGV (1914)] || Verliezen.
III-3-1, III-3-2
|
19338 |
vermaak |
vermaak:
vermaak (L217p Meerlo)
|
een handeling waardoor men plezier beleeft [vermaak, amusement] [N 85 (1981)]
III-1-4
|