27185 |
vloer |
vloer:
flūr (L217p Meerlo)
|
Zie voor het woordtype 'beleg' ook RhWb V, k. 301, s.v. 'Beleg': ø̄Fussboden aus Steinbelagø̄. Volgens Jongeneel (Heerlens Woordenboek, pag. 19) maakten de boeren uit de omgeving van Heerlen steenharde, waterdichte vloeren van zand, kalk of cement en kolensintels. [S 41; N 54, 128; monogr.; Vld.]
II-9
|
19702 |
vloertegel |
plavuis:
plavys (L217p Meerlo)
|
plavuis
III-2-1
|
18217 |
vod |
tod:
WNT: tod (I), 1) Waardeloze, veelal gescheurde en smerige lap, lor, lomp, vod.
tod (L217p Meerlo, ...
L217p Meerlo),
todde (L217p Meerlo),
vod:
fodde (L217p Meerlo),
fot (L217p Meerlo)
|
lor, lomp || versleten stuk doek of stof [vod, bul, tod, slet] [N 86 (1981)] || vod [SGV (1914)] || vodden [SGV (1914)]
III-1-3
|
21396 |
voddenkoopman |
toddenkoopman:
toddekopman (L217p Meerlo)
|
voddenkoopman [SGV (1914)]
III-3-1
|
33412 |
voederbak voor de kippen |
voederbak:
vui̯ǝrbak (L217p Meerlo)
|
De vaak gootvormige bak in het kippenhok waar men het kippenvoer indoet. [A 48, 16d]
I-6
|
33229 |
voederbieten |
mangelwortelen:
maŋǝlwǫrtǝlǝ (L217p Meerlo)
|
Beta vulgaris L. subsp. vulgaris. De algemene benaming van de bieten die gekweekt worden om als veevoeder te worden gebruikt. De voederbiet groeit grotendeels boven de grond, in tegenstelling tot de suikerbiet waarvan alleen de bladerkruin boven de grond uitkomt. De plant gedijt het best op losse vochthoudende zandgrond en verdraagt zware stalmest- of gierbemesting. Het is vanouds een in Limburg veel verbouwd veevoeder dat in het eigen gemengde bedrijf werd benut. Voor de fonetische documentatie van het tweede woorddeel in de samenstellingen zoals voederbieten, waarvan dat tweede element ook als enkelvoudig woord in het lemma voorkomt, zie onder dat enkelvoudig woord, i.c. bieten. In de vragenlijsten is steeds naar de meervoudsvorm gevraagd. [N 12, 38; N 12A, 1; JG 1a, 1b, 1d, 2b, 2c; A 13, 2b; L 43, 4b; monogr.]
I-5
|
20483 |
voedsel |
aas:
oas (L217p Meerlo),
eet, de -:
ēͅt (L217p Meerlo),
eten:
ète (L217p Meerlo),
vreten:
vrēͅtə (L217p Meerlo),
vrijdagskost:
vrei̯daxskōst (L217p Meerlo)
|
het eten || het voedsel waarmee vogels hun jongen voeren (aas) [N 83 (1981)] || vleesloos eten op vrijdag || voedsel; Hoe noemt U: Al wat tot voeding kan dienen, al wat men eet (kost, vreet, knibbel, inslag, mast, eten, eet, spijs, bik, aas, voedsel) [N 80 (1980)] || wat gevreten moet worden, slecht eten
III-2-3, III-4-1
|
34280 |
voer |
koevoer:
kuvur (L217p Meerlo)
|
Veevoer. De samenstelling van dit voer is vevarieerd. Afval van hooi en stro, wortels van gras en graan, soorten zaad, zemelen en meel kunnen ingrediënten zijn. [N 5A II, 64a en 64b; RND 97; S 41; L 28, 45; JG 1d; monogr.]
I-11
|
24267 |
voeren |
voederen:
de jonge voere (L217p Meerlo)
|
de jongen voeden, gezegd van vogels (azen, aanazen, ekeren) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
28819 |
voering, voeringstof |
voering:
vureŋ (L217p Meerlo)
|
Stof waarmee kledingstukken van binnen bekleed worden. [N 62, 18a; N 62, 84; A 4, 27b; L 20, 27b; Gi 1.IV, 29; MW; S 41; monogr.]
II-7
|