32841 |
zwenghout, spoorstok |
eghaam:
ęxhām (L217p Meerlo)
|
Het dwarshout waaraan van voren de strengen of trekkettingen van het paard bevestigd zijn en dat van achteren aan een akkerwerktuig (ploeg, eg, e.d.) gekoppeld is. Zie afb. 98. [JG 1b + 1c + 1d + 2c; JG 2b-4, 3; N 11, 34a; N 11A, 103 + 103e; N 17, 69a add.; L 34, 11 add.; L 49, 26 add.; A 30, 26 add.; G 1, 26 add.; div.; monogr.]
I-2
|
18045 |
zweren, etteren |
etteren:
ettere (L217p Meerlo),
zweren:
zwêre (L217p Meerlo)
|
etteren [SGV (1914)] || zweren (etteren) [SGV (1914)]
III-1-2
|
28506 |
zwerm |
zwerm:
zwɛrm (L217p Meerlo),
zwɛ̄rm (L217p Meerlo)
|
Het geheel van bijen met koningin dat de korf of kast verlaat. Een zwerm bestaat doorgaans uit een koningin, 10- tot 20-duizend werkbijen en een paar honderd darren. Zij zullen een nieuwe woning gaan zoeken. [N 63, 29d; S 3; L 1a-m; JG 1a+1b; Ge 37, 100; A 9, 6; monogr.]
II-6
|
24292 |
zwerm vogels |
klocht:
klòcht (L217p Meerlo, ...
L217p Meerlo),
vlucht:
vlucht (L217p Meerlo)
|
groep bijeenhorende vogels (vlucht, klamp, krooi) [N 83 (1981)] || troep vogels
III-4-1
|
28505 |
zwermen |
zwermen:
zwɛrmǝ (L217p Meerlo)
|
Het verlaten van korf of kast van een deel van het bijenvolk onder aanvoering van een koningin. Zij gaat een nieuw volk vormen. Een dag of acht, negen, voordat de nieuwe moer of koningin uit de koninginnecel komt, verdwijnt de oude moer met een deel van het volk. De moer wordt door de werkbijen wat meer voor het vliegen geschikt gemaakt door haar enorme legtempo wat te temperen. Dit doen ze door het eiwitrijke voedsel, dat de moer anders krijgt, wat te minderen. Het zware achterlijf slinkt dan in en de moer krijgt krachten om de vleugels te kunnen uitslaan of anders gezegd om te kunnen zwermen. [N 63, 29a; S 3; L 1a-m; JG 1a+1b; Ge 37, 99; monogr.]
II-6
|
18005 |
zweten |
zweten:
zweeite (L217p Meerlo)
|
zweten [SGV (1914)]
III-1-2
|
21410 |
zwijgen |
zwijgen:
zwiege (L217p Meerlo)
|
zwijgen [SGV (1914)]
III-3-1
|
31616 |
zwik |
zwik:
zwek (L217p Meerlo)
|
De iets naar buiten staande punt van een hoefnagel. [N 33, 369]
II-11
|
19301 |
zwoegen |
piezakken:
piezakke (L217p Meerlo),
ploeteren:
ploetere (L217p Meerlo),
sloven:
slooive (L217p Meerlo),
zich uitsloven:
zich utslove (L217p Meerlo),
zwoegen:
zwoege (L217p Meerlo)
|
hard werken [zwoegen, wroeten, adammen, muiken, ploeteren, trimmen, porren] [N 85 (1981)] || hard werken, hard zorgen || zich bijzonder inspannen, erg veel moeite doen [zich weren, zich uitsloven, weerbieden] [N 85 (1981)] || zwoegen (hard werken) [SGV (1914)]
III-1-4
|
21113 |
zwoord |
zwaard:
zwaart (L217p Meerlo),
zwārt (L217p Meerlo)
|
vel van het varken, zwoerd || zwoord (spek~) [SGV (1914)]
III-2-3
|