20706 |
broodpop |
buikman:
bukman (L217p Meerlo),
weggenkerel:
wɛgəkeͅl (L217p Meerlo)
|
brood met krenten in de vorm van een man gebakken (sint Nicolaas) || mannetje van deeg met krenten gebakken
III-2-3
|
24983 |
bros, breekbaar |
bros:
bros (L217p Meerlo),
brōs (L217p Meerlo)
|
bros [SGV (1914)] || hard aanvoelend en toch gemakkelijk breekbaar [bros, sprok, ras, broos] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
25657 |
brouwen |
brouwen:
brǫwǝ (L217p Meerlo)
|
Bier bereiden. Quicke (pag. 72) geeft de volgende omschrijving: "Van bier, het mout beslaan, het wort klaren, hoppen en koken; bier vervaardigen. [S 5; L 1a-m; L 22, 27a; monogr.]
II-2
|
25658 |
brouwer |
brouwer:
brǫwǝr (L217p Meerlo)
|
De persoon die bier brouwt. In dit lemma is alle materiaal opgenomen dat betrekking heeft op brouwer in de algemene betekenis van "de persoon die bier brouwt." In het lemma ''brouwmeester'' daarentegen zijn alle opgaven bijeen geplaatst die als antwoord werden gegeven op de vragen N 57, 58a/b/c/d: "Hoe noemt u de persoon of personen, belast met a. beslag maken, b. filteren, c. koken, d. afkoelen." [S 5; RND 112; L 1a-m; L 1u, 26; monogr.]
II-2
|
21169 |
brug |
brug:
brug (L217p Meerlo),
brøͅx (L217p Meerlo),
buighaak:
bȳǝxhǭk (L217p Meerlo)
|
brug [RND], [SGV (1914)] || Werktuig in de vorm van een brug dat dienst doet als draagvlak, bijvoorbeeld bij smeedwerk. Eén uiteinde van de brug is voorzien van een staart, die in het aambeeldgat vastgezet kan worden. Zie ook afb. 30. [N 33, 53]
II-11, III-3-1
|
20386 |
bruid |
bruid:
bruud (L217p Meerlo),
brŭŭt (L217p Meerlo),
brüd (L217p Meerlo)
|
bruid [DC 05 (1937)], [SGV (1914)]
III-2-2
|
20387 |
bruidegom |
bruidegom:
brudegom (L217p Meerlo),
bruudegom (L217p Meerlo),
brūūdegem (L217p Meerlo)
|
bruidegom [DC 05 (1937)], [SGV (1914)]
III-2-2
|
20390 |
bruiloft |
bruiloft:
brulleft (L217p Meerlo, ...
L217p Meerlo)
|
bruiloft [SGV (1914)]
III-2-2
|
34138 |
brullen |
brullen:
brølǝ (L217p Meerlo)
|
Abnormaal geluid dat vooral wild geworden runderen uitstoten. [N 3A, 6; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
34196 |
brulziekte |
bruls zijn:
(de koe is) brøls (L217p Meerlo)
|
Een afwijking aan de eierstokken van koeien. De dieren vertonen voortdurend verschijnselen van tochtigheid, tegelijkertijd zijn ze onvruchtbaar. De koeien maken een eigenaardig brullend geluid, ze hebben slappe banden en ze groeien slecht. Zie ook het lemma ''brulziekte'' in wbd I.3, blz. 464-465. [N 3A, 101; A 48A, 45a; JG 1a, 1b; L 19B, 4a; monogr.; add. uit N C]
I-11
|