e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Meerlo

Overzicht

Gevonden: 4060
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
broodpop buikman: bukman (Meerlo), weggenkerel: wɛgəkeͅl (Meerlo) brood met krenten in de vorm van een man gebakken (sint Nicolaas) || mannetje van deeg met krenten gebakken III-2-3
bros, breekbaar bros: bros (Meerlo), brōs (Meerlo) bros [SGV (1914)] || hard aanvoelend en toch gemakkelijk breekbaar [bros, sprok, ras, broos] [N 91 (1982)] III-4-4
brouwen brouwen: brǫwǝ (Meerlo) Bier bereiden. Quicke (pag. 72) geeft de volgende omschrijving: "Van bier, het mout beslaan, het wort klaren, hoppen en koken; bier vervaardigen. [S 5; L 1a-m; L 22, 27a; monogr.] II-2
brouwer brouwer: brǫwǝr (Meerlo) De persoon die bier brouwt. In dit lemma is alle materiaal opgenomen dat betrekking heeft op brouwer in de algemene betekenis van "de persoon die bier brouwt." In het lemma ''brouwmeester'' daarentegen zijn alle opgaven bijeen geplaatst die als antwoord werden gegeven op de vragen N 57, 58a/b/c/d: "Hoe noemt u de persoon of personen, belast met a. beslag maken, b. filteren, c. koken, d. afkoelen." [S 5; RND 112; L 1a-m; L 1u, 26; monogr.] II-2
brug brug: brug (Meerlo), brøͅx (Meerlo), buighaak: bȳǝxhǭk (Meerlo) brug [RND], [SGV (1914)] || Werktuig in de vorm van een brug dat dienst doet als draagvlak, bijvoorbeeld bij smeedwerk. Eén uiteinde van de brug is voorzien van een staart, die in het aambeeldgat vastgezet kan worden. Zie ook afb. 30. [N 33, 53] II-11, III-3-1
bruid bruid: bruud (Meerlo), brŭŭt (Meerlo), brüd (Meerlo) bruid [DC 05 (1937)], [SGV (1914)] III-2-2
bruidegom bruidegom: brudegom (Meerlo), bruudegom (Meerlo), brūūdegem (Meerlo) bruidegom [DC 05 (1937)], [SGV (1914)] III-2-2
bruiloft bruiloft: brulleft (Meerlo, ... ) bruiloft [SGV (1914)] III-2-2
brullen brullen: brølǝ (Meerlo) Abnormaal geluid dat vooral wild geworden runderen uitstoten. [N 3A, 6; JG 1a, 1b; monogr.] I-11
brulziekte bruls zijn: (de koe is) brøls (Meerlo) Een afwijking aan de eierstokken van koeien. De dieren vertonen voortdurend verschijnselen van tochtigheid, tegelijkertijd zijn ze onvruchtbaar. De koeien maken een eigenaardig brullend geluid, ze hebben slappe banden en ze groeien slecht. Zie ook het lemma ''brulziekte'' in wbd I.3, blz. 464-465. [N 3A, 101; A 48A, 45a; JG 1a, 1b; L 19B, 4a; monogr.; add. uit N C] I-11