e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Meerlo

Overzicht

Gevonden: 4060
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
dam stuw: stuw (Meerlo) de in en dwars over een water opgeworpen wal die dient om het water te keren, de stroom te leiden of te verdelen (dam, menuët) [N 90 (1982)] III-3-1
damesblouse bloes: bloes (Meerlo) bloes III-1-3
damesmantel mantel: māntel (Meerlo, ... ), māntels (Meerlo) mantel [SGV (1914)] || mantels (mv.) [SGV (1914)] III-1-3
damp, stoom stoom: stooim (Meerlo), zwaai: zwaai (Meerlo) stoom [SGV (1914)] || wasem, damp III-4-4
dampen fompen: fompə (Meerlo), paffen: paffen (Meerlo), paven: pāvə (Meerlo) paffen; Hoe noemt U: Op een hoorbare manier roken; geweldig veel roken (paffen, plotsen) [N 80 (1980)] || veel roken || zwaar pijp, sigaren of sigaretten roken III-2-3
dar dar: dar (Meerlo), dreen: drēn (Meerlo) Het mannelijk dier in het bijenvolk. De dar is geboren uit een onbevruchte eicel. In de bijenwoning doet hij niets anders dan eten. Zijn enige functie is het helpen warm houden van het broed door zijn aanwezigheid. Onmisbaar zijn de darren voor de bevruchting van de jonge koningin. Na de paring sterft de dar. De darren worden in mei of vlak daarna geboren. Als het bijenjaar ten einde spoedt, in augustus of september, worden de darren verdreven door de werksters en sterven zij. De dar heeft geen angel. Voor het woorddeel (-bij) leest men de woordtypen bij/bie en bien. In welke plaatsen deze woordtypen respectievelijk voorkomen, ziet men in het lemma Bij. Voor de fonetische documentatie ervan wordt ook verwezen naar het lemma Bij. [N 63, 12c; S 3; L 1a-m; JG 1a + 1b; JG 2b-5, 2; R 3, 42; A 9, 2; Ge 37, 2; monogr.] II-6
das, sjaal das: das (Meerlo) das (doek) [SGV (1914)] III-1-3
de baas spelen beheren: behiere (Meerlo), de baas spelen: de baas speule (Meerlo), de baas willen zijn: de baas wille zien (Meerlo), domineren: dómmeniere (Meerlo) de baas spelen || de baas spelen, het voor het zeggen willen hebben [oversukkelen] [N 85 (1981)] || de verantwoording hebben over een zaak of instelling [beheren, regeren] [N 85 (1981)] || een sterke neiging tot heersen of overheersen hebbend [heerzaam, heerzuchtig] [N 85 (1981)] III-1-4
de banden inkorten opkorten: opkǫrtǝ (Meerlo) De door het krimpen van de duigen te ruim geworden banden korter maken. De kuiper verwijdert dan de oude klinknagels, maakt de band korter, slaat nieuwe klinkgaten in de uiteinden en klinkt de band weer aan elkaar met nieuwe klinknagels. [monogr.] II-12
de bezem uitsteken de bezem uitsteken: de bessem oetsteke (Meerlo) Het feest dat door de kinderen gegeven wordt als vader en moeder uit huis zijn [bezemen, bezem hebben, de bezem uitsteken]. [N 88 (1982)] III-3-2