21172 |
dam |
stuw:
stuw (L217p Meerlo)
|
de in en dwars over een water opgeworpen wal die dient om het water te keren, de stroom te leiden of te verdelen (dam, menuët) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
18706 |
damesblouse |
bloes:
bloes (L217p Meerlo)
|
bloes
III-1-3
|
18263 |
damesmantel |
mantel:
māntel (L217p Meerlo, ...
L217p Meerlo),
māntels (L217p Meerlo)
|
mantel [SGV (1914)] || mantels (mv.) [SGV (1914)]
III-1-3
|
24984 |
damp, stoom |
stoom:
stooim (L217p Meerlo),
zwaai:
zwaai (L217p Meerlo)
|
stoom [SGV (1914)] || wasem, damp
III-4-4
|
19633 |
dampen |
fompen:
fompə (L217p Meerlo),
paffen:
paffen (L217p Meerlo),
paven:
pāvə (L217p Meerlo)
|
paffen; Hoe noemt U: Op een hoorbare manier roken; geweldig veel roken (paffen, plotsen) [N 80 (1980)] || veel roken || zwaar pijp, sigaren of sigaretten roken
III-2-3
|
28402 |
dar |
dar:
dar (L217p Meerlo),
dreen:
drēn (L217p Meerlo)
|
Het mannelijk dier in het bijenvolk. De dar is geboren uit een onbevruchte eicel. In de bijenwoning doet hij niets anders dan eten. Zijn enige functie is het helpen warm houden van het broed door zijn aanwezigheid. Onmisbaar zijn de darren voor de bevruchting van de jonge koningin. Na de paring sterft de dar. De darren worden in mei of vlak daarna geboren. Als het bijenjaar ten einde spoedt, in augustus of september, worden de darren verdreven door de werksters en sterven zij. De dar heeft geen angel. Voor het woorddeel (-bij) leest men de woordtypen bij/bie en bien. In welke plaatsen deze woordtypen respectievelijk voorkomen, ziet men in het lemma Bij. Voor de fonetische documentatie ervan wordt ook verwezen naar het lemma Bij. [N 63, 12c; S 3; L 1a-m; JG 1a + 1b; JG 2b-5, 2; R 3, 42; A 9, 2; Ge 37, 2; monogr.]
II-6
|
18250 |
das, sjaal |
das:
das (L217p Meerlo)
|
das (doek) [SGV (1914)]
III-1-3
|
18898 |
de baas spelen |
beheren:
behiere (L217p Meerlo),
de baas spelen:
de baas speule (L217p Meerlo),
de baas willen zijn:
de baas wille zien (L217p Meerlo),
domineren:
dómmeniere (L217p Meerlo)
|
de baas spelen || de baas spelen, het voor het zeggen willen hebben [oversukkelen] [N 85 (1981)] || de verantwoording hebben over een zaak of instelling [beheren, regeren] [N 85 (1981)] || een sterke neiging tot heersen of overheersen hebbend [heerzaam, heerzuchtig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
32340 |
de banden inkorten |
opkorten:
opkǫrtǝ (L217p Meerlo)
|
De door het krimpen van de duigen te ruim geworden banden korter maken. De kuiper verwijdert dan de oude klinknagels, maakt de band korter, slaat nieuwe klinkgaten in de uiteinden en klinkt de band weer aan elkaar met nieuwe klinknagels. [monogr.]
II-12
|
22542 |
de bezem uitsteken |
de bezem uitsteken:
de bessem oetsteke (L217p Meerlo)
|
Het feest dat door de kinderen gegeven wordt als vader en moeder uit huis zijn [bezemen, bezem hebben, de bezem uitsteken]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|