20397 |
doopjurkje |
doopkleedje:
doeëpkledje (L217p Meerlo),
dyəpklɛtsjə (L217p Meerlo)
|
doopkleed [RND] || doopkleedje
III-2-2, III-3-3
|
23205 |
doopvont |
doopvont:
dŏŏipfont (L217p Meerlo),
duəpfunt (L217p Meerlo)
|
doopvont [RND], [SGV (1914)]
III-3-3
|
17968 |
door een staand gewas lopen |
stolpen:
stollepe (L217p Meerlo)
|
lopen: Door een staand gewas lopen (spolken). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
25059 |
door elkaar, verward |
dooreen:
dur en (L217p Meerlo),
dörrèn (L217p Meerlo),
ongeregeld:
ongeregeld (L217p Meerlo)
|
dooreen [SGV (1914)] || niet volgens vaste regels geschikt [ongeregeld, onverschillig] [N 91 (1982)] || op ongeregelde wijze dooreengemengd [verward, verstreuveld] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
24986 |
doordrenken, nat maken |
nat maken:
nat make (L217p Meerlo)
|
met een vloeistof doordrenken; nat maken [platsen, pletsen, plodderen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
24477 |
doorn, stekel |
doorn:
dōrre (L217p Meerlo),
dòrre (mv: dör) (L217p Meerlo),
doorn (mv.):
dör (L217p Meerlo),
døͅr (L217p Meerlo)
|
doorn [SGV (1914)] || doornen [RND] || doorns [SGV (1914)]
III-4-3
|
20101 |
doornhaag |
doornenheg:
dörreheg (L217p Meerlo)
|
doornheg
III-2-1
|
24619 |
doornstruik |
doornenstruik:
dörrestrŏĕk (L217p Meerlo)
|
doornstruik [SGV (1914)]
III-4-3
|
33167 |
doorschieter |
doorgewas:
dø̜rgǝwas (L217p Meerlo)
|
Aardappelstruik waaraan zich door overmatige groei steeds nieuwe scheuten en aardappeltjes vormen. [N 12, 9; monogr.]
I-5
|
27809 |
doorslag |
doorslag:
dø̜rslax (L217p Meerlo)
|
Werktuig waarmee gaten in een metaalplaat gemaakt kunnen worden. De doorslag is een stalen stift met een vlakke punt die rond, halfrond, drie- of vierkantig kan zijn. Door met een hamer op de bovenzijde van de doorslag te slaan ontstaat in het plaatmateriaal een gat. De doorslag kan ook van een steel zijn voorzien; hij wordt dan vooral gebruikt om gaten in gloeiend ijzer te maken. Zie ook afb. 53. Bij het werken met de doorslag wordt het materiaal ondersteund door een onderlegplaat of een stuk kops hout. Vgl. ook het lemma "onderlegplaat". Zie ook het lemma "holpijp". Dit werktuig lijkt, wat vorm betreft, veel op een doorslag, maar verschilt in zijn werking: een doorslag maakt gaatjes door het wegdringen van het omgevende materiaal terwijl de holpijp een gaatje uitsnijdt. [N 33, 220a-b; N 33, 326; N 64, 72; monogr.]
II-11
|