22330 |
eerlijk in het spel |
eerlijk:
ierlek (L217p Meerlo)
|
Eerlijk in het spel [reins, greins, eerlijk]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
28510 |
eerste nazwerm |
nazwerm:
nǭzwɛrm (L217p Meerlo)
|
De eerste nazwerm of met de voorzwerm meegerekend de tweede zwerm. Ze is kleiner dan de voorzwerm. Acht of tien dagen nadat de voorzwerm is weggevlogen, vliegt de tutende, nieuw uitgelopen en nog onbevruchte moer of koningin met een deel van het bijenvolk weg. In deze eerste nazwerm kunnen koninginnen zitten die allemaal nog onbevrucht zijn. Zij vormen ofwel nieuwe afsplitsingen ofwel zij bevechten elkaar op leven en dood, totdat er nog één koningin overblijft. Een volk kan slechts één koningin gebruiken. [N 63, 29c; N 63, 37b; N 63, 37e; JG 1a+1b; JG 2b-5; A 9, 6; monogr.]
II-6
|
24972 |
eerstvolgend, ernaast |
direct:
drek (L217p Meerlo)
|
eerstvolgend, direct op een genoemde volgend [naast] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
19571 |
eetlepel |
paplepel:
paplēͅpəl (L217p Meerlo)
|
paplepel
III-2-1
|
24430 |
egel |
stekelvarken:
stekelvärke (L217p Meerlo),
stekelvêrken (L217p Meerlo),
stèkelvērke (L217p Meerlo)
|
egel [DC 04 (1936)], [SGV (1914)]
III-4-2
|
32788 |
eggen |
eggen:
ęgǝ (L217p Meerlo)
|
Het land met de eg bewerken, met de eg over het land gaan. Bedoeld wordt die bewerking waarbij de tanden van de eg door de grond gaan. Voor de bewerking van de grond met een ondersteboven gekeerde eg zie men het lemma ''slepen''. De verschillende manieren van eggen komen in de volgende lemmata aan de orde. NB 1. Hieronder worden de typen eegden, egen en eggen onderscheiden. Onder verwijzing naar dit lemma wordt het betrokken woord(deel) in de volgende lemmata door ''eggen'' resp. ''eggen'' gesubstitueerd. 2. In de volgende lemmata is het werkwoordelijk deel eggen bij de dialectvarianten kortheidshalve weggelaten. In verband daarmee wordt eventuele assimilatie c.q. invoeging van een verbindings-n aan het slot van het aan eggen voorafgaande woord(deel) niet tot uitdrukking gebracht. [JG 1a + 1b; N 11, 79; N 11A, 170; N 15, 3; R 3, 4; div.; monogr.]
I-2
|
32790 |
eglichter |
eghaak:
ęxhǭk (L217p Meerlo)
|
Een houten stok, met twee touwen (of een touw) verbonden met de eg, ofwel een stok of staaf met een haak van onderen en een handgreep van boven, om deeg op te lichten tijdens het eggen. Zie de afb. 67 en 68. [JG 1a + 1b + 2c; N 11, 73a + b + c; N 11A, 165a + b; div.; monogr.]
I-2
|
32773 |
egtanden |
pinnen:
(sg pen)
pen (L217p Meerlo)
|
Oude houten eggen hadden houten tanden. Ze waren schuin in het raam aangebracht, meestal in de hoofdbalken. Bij de driehoekige eg wezen ze in de richting van het verbindingspunt van de beide hoofdbalken. Bij een vierhoekige eg stonden de tanden naar één van de hoeken gericht. Een houten eg die als onkruideg gebruikt werd, was vaak van ijzeren tanden voorzien. Een ijzeren eg heeft steeds ijzeren tanden. In dit lemma zijn achter de (meervoudige) varianten of achter de plaatsnummers ook opgaven in de enkelvoudsvorm vermeld. [JG 1a + 1b; N 11, 68; N 11A, 155d + e; monogr.]
I-2
|
34536 |
ei zonder schaal |
schierei:
sxiǝręi̯ (L217p Meerlo),
windei:
wīndęi̯ (L217p Meerlo)
|
Ei dat alleen door een vlies is omgeven en dat geen schaal heeft. [N 19, 54a; N 7, 11; JG 1b, 1c, 2c; L 5, 80; Vld.; L B2, 366; monogr.]
I-12
|
19742 |
eierdopje |
eierdopje:
eͅi̯ərdøͅpkə (L217p Meerlo)
|
eierdopje
III-2-1
|