id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
20838 | flauw | laf: laf (Meerlo, ... ) | flauw van smaak, niet zout || niet zout of hartig smakend (meeps, laf, flauw, flets, fleps) [N 91 (1982)] III-2-3 |
18010 | flauwvallen | flauwvallen: flauwvalle (Meerlo) | zwijm: In onmacht, in zwijm vallen (bezwijmen, vallen, zwijmelen, zwinden, kwalijk worden). [N 84 (1981)] III-1-2 |
20525 | flensje | koek: kōēk (Meerlo), koekje: kuukske (Meerlo), kŭŭkskes (Meerlo) | flensje [SGV (1914)] || flensje; Hoe noemt U: Een dun pannekoekje, een flensje (struifje, koekje, flensje, broedertje) [N 80 (1980)] III-2-3 |
17989 | flets | pips: pips (Meerlo, ... ) | Flets: ongezond bleek of vaal van gelaatskleur (flets, geeps, kwips, pips). [N 84 (1981)] || geepsch (kwipsch) [SGV (1914)] III-1-2 |
19288 | flikflooien | flikflooien: flikflŏje (Meerlo) | flikflooien [SGV (1914)] III-1-4 |
18912 | flink; flinke persoon | flink: fleenk (Meerlo) | geneigd om flink aan te pakken, om stevig door te werken [hel, flink] [N 85 (1981)] III-1-4 |
18021 | fluim | kwijl: kwiel (Meerlo) | fluim [SGV (1914)] III-1-2 |
21345 | fluisteren | smiesperen: Van Dale: smiespelen, (gew.) fluisteren, smoezelen. smiespere (Meerlo) | lispelen [SGV (1914)] III-3-1 |
28760 | fluweel, velours | fluweel: flywējl (Meerlo) | Weefsel met een bovenkant met rechtopstaande garenuiteinden, ontstaan door een bijzondere afwerking. De binding bestaat uit een grondweefsel, in effen of keper, waartussen draden, die over grotere afstanden los liggen. Door deze door te snijden en op te borstelen ontstaat een pluche-achtig haardek: pool. Door zacht ruwen wordt het ø̄pluizenø̄ bevorderd, waarna de pool op een bepaalde lengte wordt afgeschoren (Bonthond s.v. ø̄fluweelø̄. [N 62, 78; N 62, 75f; 59, 201; MW; L 1a-m; L 23, 57a; S 9; monogr.] II-7 |
25025 | fonkelen, flonkeren | fonkelen: fonkele (Meerlo) | levendig, maar niet onrustig stralen of glanzen, warm schitteren [sprietelen, fonkelen, flonkeren] [N 91 (1982)] III-4-4 |