34483 |
sporen van de haan |
hanensporen:
hānǝspø̄r (Q015a Meers)
|
Doornachtige hoornuitwas van de poten van de haan. [N 6, 3; L 7, 27b; monogr.]
I-12
|
24250 |
staartmees |
kwispelstaartje:
kwistelstèrtje (Q015a Meers)
|
staartmees
III-4-1
|
24251 |
steenuil |
steenuil:
steinuul (Q015a Meers)
|
uil: steenuil (22 vrij klein en afgerond; veel bij boerderijen, knotwilgen en schuurtjes; roep [wieuw, wieuw] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
19308 |
stiekem |
heimelijk:
heimelik (Q015a Meers),
stiekem:
stikkem (Q015a Meers)
|
heimelijk, stiekem, in het geniep [stilles] [N 07 (1961)]
III-1-4
|
20519 |
stokvis |
stokvis:
sjtòkvis (Q015a Meers)
|
bolling; Hoe noemt U: Gezouten en gedroogde vis (bolling) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
33103 |
stoppels |
stoppelen:
stǫpǝlǝ(n) (Q015a Meers)
|
De stompjes halm die na het maaien op het veld overblijven en later worden ondergeploegd. Opvallend polymorfe meervoudsvorming. [N 6, 7; N 15, 52; JG 1a, 1b; L 7, 53; L 15, 23; Wi 51; monogr.]
I-4
|
20534 |
stoven |
smoren:
sjmaorə (Q015a Meers)
|
stoven; Hoe noemt U: Met weinig vet op laag vuur gaar laten worden (smoeren, stoven, wallen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
22041 |
strooisel |
strooisel:
strø̜i̯sǝl (Q015a Meers)
|
Dat wat in de stal onder het vee wordt gestrooid. Dat kan vers stro zijn maar ook gehakt stro of afval na het wannen van gedorst graan. Verder gebruikte men bladeren uit hagen, eiken- en beukenbos en loof van struiken eveneens als strooisel. [N 6, 10; L 7, 61b; JG 1a, 1b, 2b-1 add.; N 18, 41 add.; monogr.]
I-11
|
20555 |
stroopsoldaatje |
stroopsoldaatje:
sjraop soldötjə (Q015a Meers)
|
stroopsoldaatje; Hoe noemt U: In een papieren horentje gebakken stroop of rode suiker (affaire, stroopsoldaatje) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
33230 |
suikerbiet |
suikerkroot:
sǫkǝrkroat (Q015a Meers)
|
Beta vulgaris L. subsp. vulgaris, var. altissima. De suikerbiet is een veredeling van de voederbiet met een groot aandeel suikers in de vaste bestanddelen en dateert van het begin van de twintigste eeuw. De knol groeit helemaal onder de grond en gedijt het best op kleigronden. Het is één van de belangrijkste cultuurgewassen op de leemhoudende gronden in Limburg en levert de grondstoffen voor de stroopfabricage en voor de suikerindustrie in Haspengouw. De volgorde van de varianten is zoals steeds eerst naar het tweede element (biet, kroot, enz.); daarbinnen naar de varianten van suiker-; naar het vocalisme zijn in dit eerst lid drie groepen te onderscheiden, die wijzen op verschillende ontleningslagen, corresponderend aan de Nederlandse (ø̜i̯) van ɛsuikerɛ, aan de Duitse (u) van ɛZuckerɛ en aan de Franse (y) van ɛsucreɛ. [N 12, 37; N 12A, 2; A 13, 2c; A 49, 3; L B2, 361; L 43, 4a; R 3, 97; monogr.; add. uit JG 1b]
I-5
|