20530 |
gaar |
gaar:
gáárə (Q015a Meers),
goed gaar:
goot gaar (Q015a Meers)
|
gaar; Hoe noemt U: Goed gekookt (gaar, murw) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
17623 |
gebit |
gebit:
gebeet (Q015a Meers)
|
gebit [N 10a (1961)]
III-1-1
|
24150 |
geelgors |
gloor:
glor (Q015a Meers)
|
geelgors (16,5 bruine stuit; man heeft meer of minder geel aan kop en borst; hele jaar overal buiten stad en dorp te zien; ook veel op trek; bekraste eitjes; roep [tsp]; zang eenvoudig [ti-ti-ti-ti-...du]; kooivogel [N 09 (1961)]
III-4-1
|
17621 |
gehemelte |
hemel:
hemel (Q015a Meers)
|
gehemelte [raak, geemel] [N 10a (1961)]
III-1-1
|
24151 |
gekraagde roodstaart |
wijntapper:
wient(h)epper (Q015a Meers),
wientepper (Q015a Meers)
|
gekraagde roodstaart || gekraagde roodstaart (14 rood trilstaartje; man heeft zwart gezicht en iets rossige buik; zomervogel; algemeen; broedt in boomgaten; roep [uuiet-tak-tak]; zachte, heldere zang begint met [jie-dru-dru] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
17560 |
geraamte |
geraamte:
gerêmte (Q015a Meers)
|
geraamte [N 10a (1961)]
III-1-1
|
20583 |
gerookte paling |
gerookte paling:
gereuktə paaling (Q015a Meers)
|
panpaling; Hoe noemt U: Een gerookte panpaling [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19042 |
giechelen |
giechelen:
gichelen (Q015a Meers)
|
giechelen [giebelen, schiertse] [N 10a (1961)]
III-1-4
|
24155 |
gierzwaluw |
steenzwarbel:
steinzwarbel (Q015a Meers, ...
Q015a Meers)
|
gierzwaluw || gierzwaluw (16,5 zwartbruin; sikkelvleugels; broedt in muurgaten en onder dakpannen; veel in de stad; druktemaker; roep luid [wieieie, wieieie] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
20556 |
glazig |
glazig:
glaazəch (Q015a Meers),
gláázig (Q015a Meers)
|
glazig; Hoe noemt U: Hard en doorschijnend, gezegd van aardappelen (schier, glazerig) [N 80 (1980)]
III-2-3
|