e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q099p plaats=Meerssen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kleine boerderij boerderijtje: burdǝrii̯kǝ (Meerssen), goedje: gø̄tšǝ (Meerssen), hofje: hø̜fkǝ (Meerssen), koe-erf: kō-ɛrǝf (Meerssen), koegoedje: kōgø̄tšǝ (Meerssen  [(alleen weidegrond)]  ) Bij keuterij, e.d. in het noorden van de Nederlandse provicie wordt uitdrukkelijk opgemerkt dat de keuterboer gewoonlijk ook in dagloondienst is en géén paard bezit; zijn grond beslaat niet meer dan drie tot vijf hectaren. Ook hier vindt men, naast specifieke terminologie met name met het element keuter, ook veel omschrijvende benamingen met klein en diminutiva. Voor de fonetische documentatie van het type boerderij, zie het lemma "Boerderij, algemeen" (1.1.1). [A 10, 2c; A 30A, 3a, 3b en 3d; L 22, 1b; monogr.; add. uit L 38, 22] I-6
kleine neus klein neusje: klein neͅske (Meerssen) Dat kind heeft een klein neusje. [DC 37 (1964)] III-1-1
kleingeld kleingeld: kleigeld (Meerssen) kleingeld [SGV (1914)] III-3-1
kleinkinderen kleinkind: kleikind (Meerssen, ... ), kleinkind (Meerssen) kleinkind [SGV (1914)] || kleinkind, kleinkinderen [DC 05 (1937)] III-2-2
kleinwerken klein werk maken: klęj węrk mākǝ (Meerssen), klęj wɛrǝk mākǝ (Meerssen) Het maken van kleine kledingstukken zoals broeken en vesten. [N 59, 194a] II-7
kleinzoon kleinzoon: klei(n)zoon (Meerssen), kleizoon (Meerssen) kleinzoon [DC 05 (1937)] III-2-2
klepbroek klepbroek: klepbrook (Meerssen), onbekend, maar de broek met sluitklep aan de achterkant heette vroeger klépbrook. Deze werd vroeger(70 à 80 jaar geleden) gedragen door jongens  zie toelichting (Meerssen) broek met een sluitklep aan de voorkant [klepboks] [N 23 (1964)] || een broek met een sluitklep aan de voorkant [N 59 (1973)] III-1-3
klepel bengel: de bengel (Meerssen), klepel: klepel (Meerssen) De klepel van een klok [bengel?]. [N 96A (1989)] || klepel [SGV (1914)] III-3-3
kleppen de drie slagen: de drie sjleig (Meerssen) Vóór de kerkdienst de kleinste klok luiden met korte slagen, anders gezegd: korte slagen geven met de kleinste klok [trumpe, kleppe, pimpe?]. [N 96A (1989)] III-3-3
kletsen kletsen: Van Dale: kletsen, 1. (minacht.) praten of met elkaar spreken als iets hinderlijks of vervelends; -2. met of onder elkaar babbelen, beuzelpraatjes houden, hetzij ongunstig (wauwelen) of in neutrale bet., gemoedelijk praten; - in ongunstige zin spreken (over), ongegronde dingen zeggen, kwebbelen; [3.] overbrengen, oververtellen, klikken; 4. roddelen, kwaadspreken; -5. onzin verkopen, bazelen.  kletse (Meerssen), wauwelen: Van Dale: wauwelen, 1. 1. (inform.) kletsen, vervelend praten; -2. (gew.) kauwen, knabbelen; -3. (gew.) treuzelen, leuteren.  wawele (Meerssen), zwetsen: Van Dale: zwetsen, luidruchtig en onbedachtzaam spreken, m.n. grootspreken, snoeven.  zwetse (Meerssen) zij praten, kletsen, babbelen de hele dag [ZND 41 (1943)] III-3-1