e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q099p plaats=Meerssen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
machinegaren machinegaren: māšinǝgārǝ (Meerssen) Fijner soort garen die men gebruikt bij het naaien op de naaimachine. [N 59, 6c; N 62, 57; monogr.] II-7
machinezijde stikzij(de): štekzi (Meerssen) Zijdegaren voor gebruik op de naaimachine. [N 59, 7d] II-7
madeliefje meizoetje: męi̯zø̄tšǝ (Meerssen), męi̯zø̜tšǝ (Meerssen), -  meizeudsche (Meerssen), meizeutche (Meerssen), u uit te spreken als stond er het Franse lidwoord "un  meizutsje (Meerssen) Bellis perennis L. Een zeer algemeen voorkomend plantje met losse witte bloempjes, die aan de uiteinden paarsrood kunnen aanlopen, met een geel hartje. Het komt voor in weilanden, op gazons en in bermen en bloeit bijna het hele jaar door, vooral van april tot september. Het varieert in hoogte van 5 tot 15 cm en wordt ook vaak meizoentje genoemd. Door de onzekere etymologie van het woord meizoentje, waarin mei- oorspronkelijk vermoedelijk eerder "weide" dan "mei(maand)" betekent, met zijn vele (volksetymologische) vervormingen, is de onderverdeling van de verschillende typen zeer globaal gehouden. Invoeging van -l- (en -r-) komt voor onder meibloempje en meizoetje; de betrokken varianten staan telkens achteraan in de behandeling van de woordtypen; molenzoetje is echter apart gehouden. [A 17, 1a; A 49B, 1a; L 40, 81; monogr.] || madeliefje [DC 17 (1949)] I-5, III-4-3
mager mager: mager (Meerssen, ... ) mager [schrepel, schraal] [N 10 (1961)] || mager; Hoe noemt U: Mager, niet vet, gezegd van voedsel (schraal, schrekel) [N 80 (1980)] III-1-1, III-2-3
maken maken: maake (Meerssen) maken [DC 02 (1932)] III-1-4
man man: man (Meerssen, ... ), mân (Meerssen) man [RND], [RND], [SGV (1914)] III-3-1
man, manspersoon man: maan (Meerssen), man (Meerssen, ... ) man. (Bestaat er een woord voor man in de beteekenis van echtgenoot?) [DC 05 (1937)] III-2-2
manchet manchet: manschèt (Meerssen), vaste manchet: vaste menschetten (Meerssen) de boord onder aan de mouw (manchet?) [N 59 (1973)] || manchet, vaste mouwboord van een overhemd [N 23 (1964)] III-1-3
manchetknoop manchettenknoopje: menschetteknuipke (Meerssen) manchetknoopjes [N 23 (1964)] III-1-3
mand mandel: maŋǝl (Meerssen) De algemene benaming voor een uit wissen gevlochten mand. Zie ook afb. 284. Uit het materiaal blijkt dat er niet altijd een onderscheid wordt gemaakt tussen de woorden mand en korf. Als dat wel wordt gedaan, duidt men met het eerste woord eerder een mand met oren aan, terwijl men het tweede gebruikt voor een mand met een hengsel (vgl. Janssens, pag. 24 e.v.). Zie ook het lemma ɛkorfɛ.' [N 20, 48; N 40, 37; L 1 a-m; S 23; monogr.] II-12