29078 |
rugband |
band:
bant (Q099p Meerssen)
|
De band achter in de (driedelige) rug van een colbert. Vergelijk de lemmata ɛplatstukɛ en ɛjukstukɛ.' [N 59, 92]
II-7
|
17640 |
ruggengraat |
ruggenstrang:
röggesjtrank (Q099p Meerssen)
|
rug: ruggegraat [ruggestrang, ruggegraat] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17641 |
ruggenwervel |
wervel:
wervel (Q099p Meerssen)
|
[N 10 (1961)]
III-1-1
|
29076 |
rugsplit |
rugsplit:
rø̜kšplet (Q099p Meerssen)
|
De split in het verlengde van de rugnaad van een colbert. [N 59, 90b]
II-7
|
17737 |
ruiken |
ruiken:
Tans, J.G.H., Isoglossen rond Maastricht in de dialecten van Belgisch en Nederlandsch Zuid-Limburg. Maastricht, uitg. Van Aelst, 1938. 246 pp.
y, y: (Q099p Meerssen)
|
ruiken
III-1-1
|
33750 |
ruin |
ruin:
run (Q099p Meerssen)
|
Gecastreerde hengst. Als de veulens één à twee jaar zijn en de ballen voldoende gezakt en zichtbaar in de balzak zijn, worden zij gecastreerd. Een hengst van drie tot vijf jaar die om de een of andere reden op deze leeftijd nog gecastreerd wordt, wordt meestal gesneden hengst en niet ruin genoemd. [JG 1a, 1b; A 4, 2c; L 20, 2c; L 39, 43; N 8, 20 en 38; S 27; monogr.]
I-9
|
22753 |
ruiten in het kaartspel |
ruiten:
roeten oas (Q099p Meerssen)
|
Ruiten: Ruiten aas. [SGV (1914)]
III-3-2
|
21937 |
ruitijd |
ruizel:
rȳzǝl (Q099p Meerssen)
|
De periode van het ruien, het veren wisselen, van de kip. [A 26, 8; S 30; Vld.; monogr.]
I-12
|
34024 |
rund |
rind:
rent (Q099p Meerssen),
rɛnt (Q099p Meerssen),
(mv)
rendǝr (Q099p Meerssen)
|
Holhoornig, herkauwend zoogdier dat om zijn vlees en melk en ook wel als trekdier gehouden wordt. [L 6, 22; L 42, 12; S 30; S 49; Wi 6; monogr.]
I-11
|
24326 |
runderhorzel, horzel |
horzel:
horzel (Q099p Meerssen),
oreik:
hooreik (Q099p Meerssen),
oorijk (Q099p Meerssen)
|
horzel [SGV (1914)] || paardenwesp [Roukens 03 (1937)] || runderhorzel (larven in de huid van runderen) [DC 18 (1950)]
III-4-2
|