25043 |
schaduw, lommer |
lommer:
lômmer (Q099p Meerssen),
scheem:
schièm (Q099p Meerssen),
schjeim (Q099p Meerssen),
sjêêîm (Q099p Meerssen),
sjîêm (Q099p Meerssen)
|
(de) schaduw [DC 23 (1953)] || lommer || schaduw [SGV (1914)] || schaduw (lommer) [RND]
III-4-4
|
21092 |
schaften |
rusten:
röste (Q099p Meerssen)
|
schaften [SGV (1914)]
III-3-1
|
21483 |
schafttijd |
rusttijd:
röstied (Q099p Meerssen),
ungeren:
øͅŋərə (Q099p Meerssen)
|
schafttijd [RND], [SGV (1914)]
III-3-1
|
19129 |
schande |
schande:
sjan (Q099p Meerssen, ...
Q099p Meerssen)
|
schande [SGV (1914)] || Schande [scha.nd]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
24465 |
schapenhorzel |
zwar:
zwar (Q099p Meerssen)
|
schapenhorzel (larven in de neusholte) [DC 18 (1950)]
III-4-2
|
33402 |
schapestal, schaapskooi |
schaapskouw:
šǭpskǫu̯ (Q099p Meerssen),
schaapsstal:
šǭps[stal] (Q099p Meerssen)
|
De stal, doorgaans een apart gebouw, waarin de schapen overnachten. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie ook de plattegronden van de stallen in paragraaf 1.2. [L 38, 29; A 10, 9f; N 5, 105f; monogr.]
I-6
|
17774 |
scheen |
scheen:
scheen (Q099p Meerssen),
sjeen (Q099p Meerssen),
šénə (Q099p Meerssen)
|
scheen [SGV (1914)] || scheen - welk gedeelte van het lichaam wordt er mee bedoeld? [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
23557 |
scheepje voor de wierook |
scheepje:
sjeepke (Q099p Meerssen)
|
Het scheepje waarin de wierookkorrels worden bewaard [scheepke, schipke, schuitje, sjuutje?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
18727 |
scheerapparaat |
scheerapparaat:
sjeerapperaat (Q099p Meerssen),
’t sjeerapperaat (Q099p Meerssen)
|
Electrisch scheerapparaat [DC 64 (1989)] || Ik scheer me niet meer nat, ik neem liever ... (het electrisch scheerapparaat). [DC 64 (1989)]
III-1-3
|
34587 |
schei |
scheien:
šęi̯ǝ (Q099p Meerssen)
|
Elk van de houten balkjes die de berries verbinden en scheiden en zo de berries evenwijdig houden. Deze balkjes worden door openingen in de berries gestoken en door middel van spieën stevig vastgezet. Het aantal scheien van een kar is afhankelijk van de lengte van de berries. Een hoogkar heeft bijgevolg meer scheien dan een stortkar. [N 17, 24 + 40; N 8, 106; N G, 56e + 58a; JG 1a, JG 1b; monogr]
I-13
|