e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q099p plaats=Meerssen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
slachten slachten: šlaxtǝ (Meerssen) Doden van vee met de bedoeling het als voedsel te gebruiken. Wat het woordtype "dooddoen" betreft, merken verschillende informanten (in K 353, P 50, P 177, P 179, P 180, P 185) op, dat het verouderd is. [JG 1a + 1b + 2c: R 14, 231 add.; S 33; monogr.] II-1
slag slag: schlaag (Meerssen), sjlaag (Meerssen, ... ), sjlêg (Meerssen) Klap. Hij gaf me een klap op mijn schouders. [DC 17 (1949)] || slag, klap, stomp [SGV (1914)] || slagen (mv) [SGV (1914)] III-1-2
slaghout degen: dēgǝ (Meerssen) Het losse houten, soms draaibare balkje onder de slagkar dat dient om de bak vast te zetten en te voorkomen dat hij onverwacht kipt. Dit balkje moet weggenomen of -gedraaid worden eer men de bak kan doen kippen. Er zijn verschillende soorten vergrendelingen: 1. een balkje dat onder de berries door wordt geschoven in twee krammen die onderaan in de draagbomen van de kar zijn bevestigd; 2. een balkje dat in het midden doorboord is en onderaan in het midden van een van de voorste scheien van de karbak vastgemaakt is. Het kan onder de bak gedraaid worden en vastgezet in de twee haken onderaan de draagbomen van de bak; 3. het balkje kan ook boven de berries en de draagbomen op de schoot van de kar aangebracht worden. [N 17, 20; N G, 56f] I-13
slak karakol: karkol (Meerssen), kĕrkol (Meerssen), slak: schlek (Meerssen), schlēk (Meerssen), sjlek (Meerssen, ... ) slak [DC 17 (1949)], [SGV (1914)] || slak, alg. [SGV (1914)] III-4-2
slakkenhuis karakollenhuisje: kĕrkollehuuske (Meerssen), slakkenhuis: schlekkenhoes (Meerssen), slakkenhuisje: sjlekkehuuske (Meerssen), sjlekkenhuuske (Meerssen) slakkenhuis [DC 17 (1949)] || slakkenhuisje [SGV (1914)] III-4-2
slecht mens, slechte kerel galgskind: gallengskind (Meerssen) galgenaas [SGV (1914)] III-1-4
slecht weer, hondenweer hondenweer: hóndewae:r (Meerssen), hondsweer: hóntswéér (Meerssen), hôônswèèr (Meerssen), slecht (weer): sjlég wéér (Meerssen), zeikweer: zejk wéér (Meerssen) slecht weer [hondewaer] [N 07 (1961)] III-4-4
slechtgehumeurd (zijn) neutelijk: nêûtelik (Meerssen) gemelijk [SGV (1914)] III-1-4
slee slee: sjlei (Meerssen) slede [SGV (1914)] III-3-2
slenteren schuivelen: sjieviele (Meerssen), slenteren: sjlentere (Meerssen), sjlèntere (Meerssen, ... ) lopen, gaan; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 10 (1961)] || lopen: slenterend lopen [schaffele, banzele, gengele, schuupe] [N 10 (1961)] || slenteren(d lopen) [SGV (1914)] III-1-2