e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q099p plaats=Meerssen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
snijbiet snijbiet: snijbiet (Meerssen), snijkroot: snīkrot (Meerssen) Beta vulgaris L. var. cicla L. De snijbiet is een variëteit van de voederbiet speciaal gekweekt voor het blad dat als spinazie kan worden gebruikt. Evenals rode biet hoort de snijbiet eerder bij de moestuin- dan bij de akkergewassen. Het lemma staat toch hier vanwege de "lexicale nabijheid" met andere bieten en knollen. [A 13, 2d; monogr.] I-5
snijmes snippermes: šnepǝrmɛs (Meerssen) Lang mes met een recht blad en twee, vaak bolvormige, handvatten. Zie ook afb. 209. Het snijmes wordt gebruikt door diverse houtbewerkers zoals de timmerman, de stoeldraaier, de kuiper en de wagenmaker. De kuiper bewerkt er vooral de buitenkant van duigen mee, maar hij vormt er vaak ook de schuine buitenrand mee aan een vatbodem. Vgl. de woordtypen bodemmes en bodemsnijmes. De wagenmaker snijdt er spaken voor karwielen mee. Het eerste lid in het woordtype speekmes verwijst daarnaar. [N E, 13b; N E, 15; N E, 41; N G, 11a; N 33, 272; N 47, 12a; N 53, 76; A 32, 6; monogr.] II-12
snijtand snijtand: schnietand (Meerssen), šnietànt (Meerssen) snijtand [DC 01 (1931)] III-1-1
snijwonde snee: sjneej (Meerssen), snit: enne sjneet in zinne vīnger (Meerssen), veeg: enne véég (Meerssen) snee in de vinger [N 07 (1961)] III-1-2
snikken snotsen: sjotse (Meerssen) snikken [snoffe] [N 10 (1961)] III-1-4
snoepen slokken: sjlôkke (Meerssen) snoepen [SGV (1914)] III-2-3
snoepgoed slok: sjlok (Meerssen) snoepgoed; Hoe noemt U: Zoetigheid, lekkernij, snoeperij, snoepgoed (mem, smul, lekker, lakker, snoep, lekkergoed, lekkerigheid, sneukelderij, snuisterij, kokerel, zoetigheid, grevegoed) [N 80 (1980)] III-2-3
snoepje babbelaar: babbeleer (Meerssen) snoepje; Hoe noemt U: Een stukje snoepgoed (babbeltje, snoepje) [N 80 (1980)] III-2-3
snoer smikketouw: šmekǝtǫu̯ (Meerssen) Bewegend deel van de zweep dat aan de steel bevestigd is. Een aantal informanten verdeelt het snoer nog in een onderste gedeelte dat aan de stok bevestigd is, en een dunner (gevlochten) gedeelte, waaraan de kletsoor bevestigd is. De benamingen die met zekerheid refereren aan dat dunnere gedeelte, worden apart vermeld. [N 13, 95b; S 47; R 14, 20; monogr.] I-10
snor knevel: (kneevĕl) (Meerssen), snor: schnor (Meerssen), šnòr (Meerssen), snorretje: sjnörke (Meerssen) snor (knevel) [DC 01 (1931)] || snorbaard [SGV (1914)] III-1-1