30516 |
strooien dak |
strooien dak:
štrø̄.jǝ dāk (Q099p Meerssen)
|
Dak dat met stro gedekt is. Zie ook de lemmata 'Gedreven dak' en 'Gespreid dak'. [S 36; monogr.; Vld.]
II-9
|
22041 |
strooisel |
strooisel:
strø̜i̯sǝl (Q099p Meerssen),
štrø̜i̯sǝl (Q099p Meerssen),
štrø̜i̯tsǝl (Q099p Meerssen)
|
Dat wat in de stal onder het vee wordt gestrooid. Dat kan vers stro zijn maar ook gehakt stro of afval na het wannen van gedorst graan. Verder gebruikte men bladeren uit hagen, eiken- en beukenbos en loof van struiken eveneens als strooisel. [N 6, 10; L 7, 61b; JG 1a, 1b, 2b-1 add.; N 18, 41 add.; monogr.]
I-11
|
20956 |
stroop |
siroop:
šrǭp (Q099p Meerssen)
|
Dikke, kleverige, zoete vloeistof, als broodbeleg gebruikt. In dit lemma zijn alle antwoorden opgenomen die zijn gegeven op de vragen S 36, L 7, 62 en N 57, 34a waarin in het algemeen werd gevraagd naar benamingen voor stroop. Daarnaast is monografisch materiaal dat betrekking had op stroop, verwerkt. Bovendien bevat dit lemma de antwoorden op vraag N 38, 2 "Hoe noemt u appelstroop?", omdat uit vergelijk van het materiaal voor diverse plaatsen bleek, dat er nauwelijks ver-schillen optraden in de benamingen voor stroop en appelstroop, waarschijnlijk ook omdat de meeste stroop uit appels geproduceerd wordt, Om een overbodige opsomming van identieke varianten te vermijden, is daar-om besloten de opgaven bij elkaar te plaatsen. [N 57, 34a; N 57A, 6; S 36; L 7, 62; N 38, 2; monogr.]
II-2
|
18251 |
stropdas |
kravat (<fr.):
kravat (Q099p Meerssen),
zelfbinder:
zellefbinger (Q099p Meerssen)
|
das (doek) [SGV (1914)] || stropdas, zelfbinder [slieps, sjlips, strik, kravat, kerwat, bindem, biend, kol] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
28964 |
stroppen, gezegd van de draad |
stroppen:
štrø̜pǝ (Q099p Meerssen)
|
Opeenschuiven, zich samenpakken, blijven steken, gezegd van de draad. [N 59, 69]
II-7
|
28988 |
strossen |
trossen:
trosǝ (Q099p Meerssen)
|
Het onzichtbaar aaneenhechten van twee lappen stof zonder naad ertussen door er steken overheen te naaien met de tafellakensteek of strossteek. Zie afb. 35. [N 59, 59; N 62, 15c]
II-7
|
33128 |
strowis |
struuwis:
štrø̄wø̜š (Q099p Meerssen)
|
Klein busseltje lang stro, met name gebruikt om er een stroband van te maken. [S 36; monogr.]
I-4
|
24481 |
struik (alg.) |
struik:
sjtroek (Q099p Meerssen),
sjtruuk mv (Q099p Meerssen)
|
struik
III-4-3
|
17851 |
struikelen |
struikelen:
sjtrukele (Q099p Meerssen)
|
struikelen [SGV (1914)]
III-1-2
|
22362 |
stuiken |
putjescharrelen:
(= de knikker van twee of meer jongens naar een kuiltje werpen; die in het kuiltje blijven, zijn voor degene die geworpen heeft, de overige worden ander).
pötsje sjarrele (Q099p Meerssen)
|
benamingen in het knikkerspel [SGV (1914)]
III-3-2
|