| 23755 |
een kruisje geven |
een kruisje geven:
e kruuske geve (Q099p Meerssen)
|
Een kind voor het slapen gaan met de duim een kruisje geven op het voorhoofd. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
| 23707 |
een kruisje op het brood maken |
een kruis maken onder de mik:
e kruus oonder ut mik maake (Q099p Meerssen)
|
Het gebruik om een brood met het mes te bekruisen, voordat men het aansnijdt; men maakte met het broodmes een kruisje aan de onderkant van het brood [n kruuske ónder de mik maake?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
| 23706 |
een kruisteken maken |
n kruus maake:
e kruus make (Q099p Meerssen)
|
Een kruisteken maken/slaan, zich bekruisen, zich zegenen [zich bekruuse [N 96B (1989)]
III-3-3
|
| 19216 |
een lelijk gezicht trekken |
snuitsen trekken:
sjōētse sjnieje (Q099p Meerssen)
|
grijnzen, een lelijk gezicht trekken [greeze, nen toot zette, snuit trekke, grimas maken] [N 10 (1961)]
III-1-4
|
| 18273 |
een paar schoenen |
een paar schoenen:
e paar schoon (Q099p Meerssen)
|
schoenen, paar ~ [N 24 (1964)]
III-1-3
|
| 18337 |
een paar sokken |
sokken:
zòkke (Q099p Meerssen)
|
kousen, paar ~ [zök, zökke] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
| 23699 |
een rozenhoedje bidden |
rozenkrans beden:
de rwazzekrans bèèje (Q099p Meerssen)
|
Een Rozenhoedje bidden [de roozekrans bèèje, ziech der roeëzekrans beëne?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
| 33722 |
een sloot uitdiepen |
uitdiepen:
ūtdēpǝ (Q099p Meerssen),
uitgraven:
ūtgrāvǝ (Q099p Meerssen)
|
Het uitdiepen of het op diepte houden van een sloot met behulp van een schop, hak, riek, krabber en een zeis. [A 10, 21; N 18, add.; monogr.]
I-8
|
| 18077 |
een verkoudheid hebben |
een kou te pakken hebben:
ich heb n kauw te pakken (Q099p Meerssen),
ich hub ein kaw te pakken (Q099p Meerssen),
het te pakken hebben:
ich hub t te pakke (Q099p Meerssen),
ich hub t te pakken (Q099p Meerssen)
|
Verkoudheid. Op welke wijze wordt dit gewoonlijk uitgedrukt? B.v. Ik ben ~ [DC 27 (1955)]
III-1-2
|
| 17709 |
een wind laten |
ene laten vliegen:
eine loate vlege (Q099p Meerssen)
|
wind laten [N 10c (1995)]
III-1-1
|