e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Meerssen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
jurk kleed: kleid (Meerssen), veer zulle dat kleid gans mote lospeutere veur dat ver ⁄t kinne verandere (Meerssen) jurk, japon, kleed van een vrouw [pon] [N 24 (1964)] || Jurk. We zullen die jurk helemaal moeten lostornen voor we ’m kunnen veranderen. [DC 39 (1965)] III-1-3
kaak geschaar: geschie-èr (Meerssen), kaak: kaak (Meerssen, ... ), kake (Meerssen) kaak [DC 02 (1932)] || Welk woord gebruikt men in Uw dialect ter aanduiding van het benige gedeelte van het hoofd, waarin de tanden en kiezen zitten? Hoe spreekt men het uit? [DC 27 (1955)] III-1-1
kaakbeen(rand) raak: raak (Meerssen), rake (Meerssen, ... ) kaakrand waarin de tanden staan [raak] [N 10 (1961)] || Was er vroeger een ander woord bekend? Zo ja, welk? [DC 27 (1955)] III-1-1
kaal (zijn), kaal hoofd glibber: glibber (Meerssen), kletskop: kletskop (Meerssen) kaal hoofd (hebben) (spotbenamingen) [kletskop, hij is bij het goevernement] [N 10 (1961)] III-1-1
kaam kaam/kamen: kø̜m (Meerssen) Het wit gerimpeld of vlokkig vlies op wijn, bier, azijn, etc. dat wordt gevormd door een spruit- of gistzwam. [S 16; L 1 a-m; L 27, 53; monogr.] II-2
kaantjes krapjes: krepkes (Meerssen), krèpkes (Meerssen, ... ) vetklonters die overblijven bij het smelten van runds- of varkensvet [N 06 (1960)] III-2-3
kaardenbol kam: kem (Meerssen, ... ) kaarddistel [SGV (1914)] || kaarddistel (VanDale: gew. ben.vd kaardebol) [SGV (1914)] I-7, III-4-3
kaars kaars: kērts (Meerssen) kaars [RND] III-2-1
kaarsenbak kaarsenbak: unne keersebak (Meerssen) De houder, waarin brandende kaarsen gezet kunnen worden, meestal voor een heiligenbeeld [kaarsenbak?]. [N 96A (1989)] III-3-3
kaarsendover domper: doomper (Meerssen) De kaarsenaansteker en -dover: een lange stok voorzien van een hoorntje om kaarsen te doven, en een aangehechte wasdraad om kaarsen aan te steken [domper, doofhoedje, kaarsenhoorntje, kaarsenaansteker?] . [N 96B (1989)] III-3-3