18192 |
jurk |
kleed:
kleid (Q099p Meerssen),
veer zulle dat kleid gans mote lospeutere veur dat ver ⁄t kinne verandere (Q099p Meerssen)
|
jurk, japon, kleed van een vrouw [pon] [N 24 (1964)] || Jurk. We zullen die jurk helemaal moeten lostornen voor we ’m kunnen veranderen. [DC 39 (1965)]
III-1-3
|
17602 |
kaak |
geschaar:
geschie-èr (Q099p Meerssen),
kaak:
kaak (Q099p Meerssen, ...
Q099p Meerssen,
Q099p Meerssen),
kake (Q099p Meerssen)
|
kaak [DC 02 (1932)] || Welk woord gebruikt men in Uw dialect ter aanduiding van het benige gedeelte van het hoofd, waarin de tanden en kiezen zitten? Hoe spreekt men het uit? [DC 27 (1955)]
III-1-1
|
17603 |
kaakbeen(rand) |
raak:
raak (Q099p Meerssen),
rake (Q099p Meerssen, ...
Q099p Meerssen)
|
kaakrand waarin de tanden staan [raak] [N 10 (1961)] || Was er vroeger een ander woord bekend? Zo ja, welk? [DC 27 (1955)]
III-1-1
|
17743 |
kaal (zijn), kaal hoofd |
glibber:
glibber (Q099p Meerssen),
kletskop:
kletskop (Q099p Meerssen)
|
kaal hoofd (hebben) (spotbenamingen) [kletskop, hij is bij het goevernement] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
21047 |
kaam |
kaam/kamen:
kø̜m (Q099p Meerssen)
|
Het wit gerimpeld of vlokkig vlies op wijn, bier, azijn, etc. dat wordt gevormd door een spruit- of gistzwam. [S 16; L 1 a-m; L 27, 53; monogr.]
II-2
|
20768 |
kaantjes |
krapjes:
krepkes (Q099p Meerssen),
krèpkes (Q099p Meerssen, ...
Q099p Meerssen)
|
vetklonters die overblijven bij het smelten van runds- of varkensvet [N 06 (1960)]
III-2-3
|
24676 |
kaardenbol |
kam:
kem (Q099p Meerssen, ...
Q099p Meerssen)
|
kaarddistel [SGV (1914)] || kaarddistel (VanDale: gew. ben.vd kaardebol) [SGV (1914)]
I-7, III-4-3
|
19791 |
kaars |
kaars:
kērts (Q099p Meerssen)
|
kaars [RND]
III-2-1
|
23406 |
kaarsenbak |
kaarsenbak:
unne keersebak (Q099p Meerssen)
|
De houder, waarin brandende kaarsen gezet kunnen worden, meestal voor een heiligenbeeld [kaarsenbak?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23596 |
kaarsendover |
domper:
doomper (Q099p Meerssen)
|
De kaarsenaansteker en -dover: een lange stok voorzien van een hoorntje om kaarsen te doven, en een aangehechte wasdraad om kaarsen aan te steken [domper, doofhoedje, kaarsenhoorntje, kaarsenaansteker?] . [N 96B (1989)]
III-3-3
|