23779 |
kerstkribbe |
kribbetje:
ut kribke (Q099p Meerssen)
|
Een kerstkribbe [et kribche]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
23242 |
kerstmis |
kerstmis:
keerschmes (Q099p Meerssen)
|
Kerstmis [Krismes, Kriësmes, Keersemes, Korsmes]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
23770 |
kerstnacht |
kerstnacht:
keerschnach (Q099p Meerssen)
|
De nacht van 24 op 25 december waarin Christus geboorte herdacht wordt, kerstnacht [krisnach]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
23775 |
kerststal |
kerststal:
unne keerschschtal (Q099p Meerssen)
|
Een kerststal. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
24334 |
kever, tor |
kever:
kever (Q099p Meerssen, ...
Q099p Meerssen,
Q099p Meerssen)
|
kever [SGV (1914)] || kever, tor [DC 30 (1958)] || tor [SGV (1914)]
III-4-2
|
21461 |
kibbelen |
knibbelen:
knebbele (Q099p Meerssen)
|
kibbelen [SGV (1914)]
III-3-1
|
18208 |
kiel |
blauwe kiel:
blauwe keel (Q099p Meerssen),
hes:
hêêîs (Q099p Meerssen),
jasje:
jeske (Q099p Meerssen),
jèske (Q099p Meerssen),
kiel:
keel (Q099p Meerssen),
kĕĕl (Q099p Meerssen),
de keel wordt zelden meer gedragen. In de zomer -in de oogsttijd- trekken de boeren jas en vest uit en werken in hemd en broek. Bij kouder weer dragen de beoren een gebreide wollen trui over het vest. Deze trui heet: trikko
keel (Q099p Meerssen),
stoep:
sjtòp (Q099p Meerssen),
werkjasje:
werkjeske (Q099p Meerssen)
|
hes (kiel) [SGV (1914)] || Hoe noemt men de (korte) werkjas? [DC 09 (1940)] || kiel [SGV (1914)] || kiel, blauwlinnen of katoenen jasje van werklieden en boeren [keel, toekiel, kletsjet, plankerten] [N 23 (1964)] || Korte werkjas, kiel. Hoe noemt men het kledingstuk, in de regel van blauw, soms van grijs katoen, een enkele maal ook wel van een andere kleur, dat hoofdzakelijk door boeren en landarbeiders, in het werk wordt gedragen? Het kledingstuk valt ruim om het li [DC 14A (1946)]
III-1-3
|
24513 |
kiem |
scheut:
sjeut (Q099p Meerssen)
|
scheut [SGV (1914)]
III-4-3
|
24496 |
kiemen |
kiemen:
kimǝ (Q099p Meerssen)
|
Het uitschieten van de geweekte gerst. De invuller uit P 180 tekent hierbij aan dat de scheuten 6 cm groot werden, terwijl de zegsman uit L 210 vermeldt dat het proces niet zover mocht komen dat de bladkiem eruit kwam. Het "broeien" (L 292) gaat aan het kiemen vooraf. Zie ook de semantische toelichting bij het lemma ''kiemruimte''. [N 35, 10; monogr.]
II-2
|
33163 |
kiemen, schieten, botten van pootaardappelen |
schieten:
šētǝ (Q099p Meerssen)
|
J. Goossens heeft in zijn enquêtes twee begrippen afgevraagd: "kiemen" (algemeen van een zaadje) en "botten" (gezegd van een pootaardappel, wanneer deze in de kiembak ligt); afgezien van een klein fonetisch detail zijn er géén afwijkingen tussen beide lijsten van antwoorden, behoudens in P 187, waar "botten" jongen (wellicht schertsend?) is; in Q 3, 5, 9 en 187a waar voor de aardappel botten wordt gegeven (wellicht invloed van de cultuurtaal) en in Q 156 waar voor de aardappels ze zijn gehikt werd opgegeven. De opgaven van beide lijsten zijn derhalve in dit lemma samengenomen. Kienen moet begrepen worden als een contaminatie van kiemen (voor de klinker) en kijnen (voor de slotmedeklinker). Zie ook de toelichting bij het voorgaande lemma Scheut. [N M, 16b; JG 1a, 1b, 2c; monogr.; add. uit S 17]
I-5
|