20349 |
kleindochter |
kleindochter:
kleindochter (Q099p Meerssen, ...
Q099p Meerssen,
Q099p Meerssen)
|
kleindochter [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
33318 |
kleine boerderij |
boerderijtje:
burdǝrii̯kǝ (Q099p Meerssen),
goedje:
gø̄tšǝ (Q099p Meerssen),
hofje:
hø̜fkǝ (Q099p Meerssen),
koe-erf:
kō-ɛrǝf (Q099p Meerssen),
koegoedje:
kōgø̄tšǝ (Q099p Meerssen
[(alleen weidegrond)]
)
|
Bij keuterij, e.d. in het noorden van de Nederlandse provicie wordt uitdrukkelijk opgemerkt dat de keuterboer gewoonlijk ook in dagloondienst is en géén paard bezit; zijn grond beslaat niet meer dan drie tot vijf hectaren. Ook hier vindt men, naast specifieke terminologie met name met het element keuter, ook veel omschrijvende benamingen met klein en diminutiva. Voor de fonetische documentatie van het type boerderij, zie het lemma "Boerderij, algemeen" (1.1.1). [A 10, 2c; A 30A, 3a, 3b en 3d; L 22, 1b; monogr.; add. uit L 38, 22]
I-6
|
17756 |
kleine neus |
klein neusje:
klein neͅske (Q099p Meerssen)
|
Dat kind heeft een klein neusje. [DC 37 (1964)]
III-1-1
|
21338 |
kleingeld |
kleingeld:
kleigeld (Q099p Meerssen)
|
kleingeld [SGV (1914)]
III-3-1
|
20347 |
kleinkinderen |
kleinkind:
kleikind (Q099p Meerssen, ...
Q099p Meerssen,
Q099p Meerssen),
kleinkind (Q099p Meerssen)
|
kleinkind [SGV (1914)] || kleinkind, kleinkinderen [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
28720 |
kleinwerken |
klein werk maken:
klęj węrk mākǝ (Q099p Meerssen),
klęj wɛrǝk mākǝ (Q099p Meerssen)
|
Het maken van kleine kledingstukken zoals broeken en vesten. [N 59, 194a]
II-7
|
20348 |
kleinzoon |
kleinzoon:
klei(n)zoon (Q099p Meerssen),
kleizoon (Q099p Meerssen)
|
kleinzoon [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
18200 |
klepbroek |
klepbroek:
klepbrook (Q099p Meerssen),
onbekend, maar de broek met sluitklep aan de achterkant heette vroeger klépbrook. Deze werd vroeger(70 à 80 jaar geleden) gedragen door jongens
zie toelichting (Q099p Meerssen)
|
broek met een sluitklep aan de voorkant [klepboks] [N 23 (1964)] || een broek met een sluitklep aan de voorkant [N 59 (1973)]
III-1-3
|
23215 |
klepel |
bengel:
de bengel (Q099p Meerssen),
klepel:
klepel (Q099p Meerssen)
|
De klepel van een klok [bengel?]. [N 96A (1989)] || klepel [SGV (1914)]
III-3-3
|
23218 |
kleppen |
de drie slagen:
de drie sjleig (Q099p Meerssen)
|
Vóór de kerkdienst de kleinste klok luiden met korte slagen, anders gezegd: korte slagen geven met de kleinste klok [trumpe, kleppe, pimpe?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|