21353 |
kletsen |
kletsen:
Van Dale: kletsen, 1. (minacht.) praten of met elkaar spreken als iets hinderlijks of vervelends; -2. met of onder elkaar babbelen, beuzelpraatjes houden, hetzij ongunstig (wauwelen) of in neutrale bet., gemoedelijk praten; - in ongunstige zin spreken (over), ongegronde dingen zeggen, kwebbelen; [3.] overbrengen, oververtellen, klikken; 4. roddelen, kwaadspreken; -5. onzin verkopen, bazelen.
kletse (Q099p Meerssen),
wauwelen:
Van Dale: wauwelen, 1. 1. (inform.) kletsen, vervelend praten; -2. (gew.) kauwen, knabbelen; -3. (gew.) treuzelen, leuteren.
wawele (Q099p Meerssen),
zwetsen:
Van Dale: zwetsen, luidruchtig en onbedachtzaam spreken, m.n. grootspreken, snoeven.
zwetse (Q099p Meerssen)
|
zij praten, kletsen, babbelen de hele dag [ZND 41 (1943)]
III-3-1
|
21371 |
kletsen [snateren] |
snateren:
sjnatere (Q099p Meerssen)
|
snateren [SGV (1914)]
III-3-1
|
21405 |
kletsen [zeveren] |
zeveren:
zeivere (Q099p Meerssen)
|
zeveren [SGV (1914)]
III-3-1
|
21408 |
kletsen [zwetsen] |
zwetsen:
Van Dale: zwetsen, luidruchtig en onbedachtzaam spreken, m.n. grootspreken, snoeven.
zjwetse (Q099p Meerssen)
|
zwetsen [SGV (1914)]
III-3-1
|
21337 |
kletswijf |
klappei:
klappêî (Q099p Meerssen)
|
klappei [SGV (1914)]
III-3-1
|
31704 |
kliefhamer |
rijthamer:
rī.thāmǝr (Q099p Meerssen)
|
De zware, houten hamer met lange steel die samen met de kliefbijl wordt gebruikt om hout te klieven. De kop van de hamer is volgens de respondent uit Eygelshoven (Q 119) versterkt met ijzeren banden (īzǝrǝ bɛŋ). De kliefhamer wordt onder meer gebruikt door de timmerman, de wagenmaker, de klompenmaker en de kuiper. Zie ook afb. 4.' [N E, 8a; N G, 40c; N 53, 128; N 75, 133c; A 29a, 1; monogr.]
II-12
|
17893 |
klieven |
rijten:
rī.tǝ (Q099p Meerssen),
splijten:
šplī.tǝ (Q099p Meerssen)
|
De stukken gezaagde boomstam met de draad mee in kleinere stukken splijten. De stukken boomstam worden eerst met behulp van het kliefmes en de kliefhamer in vieren of in zessen gekliefd. Daarna worden deze delen nog verder gekliefd tot ruwe planken die tot duigen bewerkt kunnen worden. [N E, 8a, add.; monogr.] || Hout met een beitel of bijl in de lengterichting doorhakken, zodat het splijt. Zie ook het lemma ɛklievenɛ in de paragraaf over de kuipersvaktaal. Het betreft daar het klieven van stukken boomstam tot duigen.' [N 37, 8; N 50, 15a; N 75, 134a; monogr.]
II-12
|
24536 |
klit |
klit:
klet (Q099p Meerssen),
WLD (voor oorspronkelijke gegevens, zie vragenlijst L 292)
klétten (Q099p Meerssen)
|
Klis (arctium tomentosum/xantimum atrumarium). De plant is 50 tot 130 cm groot. De bladeren zijn aan de onderkant viltig behaard; de bloemhoofdjes staan in schermvormige trossen, de omwindselblaadjes zijn wit spinnewebachtig behaard, vaak met een rode spi [N 92 (1982)] || klis (plant) [SGV (1914)]
III-4-3
|
20950 |
klokhuis |
kits:
kitsch (Q099p Meerssen)
|
Hoe noemt men het binnenstee van een appel? (klokhuis) [DC 31 (1959)]
III-2-3
|
23299 |
klokje op het priesterkoor |
grote bel:
de growte bel (Q099p Meerssen)
|
Het klokje, de grote bel of de gong op het priesterkoor, waarmee het begin en het einde van de dienst wordt aangegeven. [N 96A (1989)]
III-3-3
|