30861 |
leest |
leest:
lęjs (Q099p Meerssen)
|
De pasvorm, meestal van beukenhout, waaraan men de schoenen maakt. "De leest waarop de schoen gemaakt wordt, moet als het ware net een afgietsel zijn van de voet, en voor wat de stand aangaat, geschikt zijn volgens de hoogte der hiel waarvoor hij zal gebruikt worden" (Dierick, pag. 7). [N 60, 185a; N 60, 244a; L 1a-m; L 30, 8; S; monogr.]
II-10
|
22749 |
leeuw |
leeuw:
ene liaef (Q099p Meerssen),
lêêîv (Q099p Meerssen)
|
leeuw [GTRP (1980-1995)], [SGV (1914)]
III-3-2
|
17815 |
leggen |
leggen:
lègge (Q099p Meerssen)
|
leggen [SGV (1914)]
III-1-2
|
29060 |
legger |
legger:
lɛgǝr (Q099p Meerssen)
|
Het liggend deel van een omvallende kraag. [N 59, 123b]
II-7
|
23465 |
lei(en) |
lei(en):
ein leij, mv. de leije (Q099p Meerssen)
|
Een lei, de leien op het dak van de kerk [laj, lajje?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
25743 |
lekbak |
kom:
kǭmp (Q099p Meerssen),
onderkuip:
ondǝrkūp (Q099p Meerssen)
|
De bak onder de beslagkuip of klaringskuip waarin men het aftreksel van mout en water verzamelt. [N 35, 49; monogr.]
II-2
|
20580 |
lekkerbek |
slokmuil:
sjlokmoel (Q099p Meerssen)
|
lekkerbek; Hoe noemt U: Iemand die goed kan eten (lekkerbek, lekkertand, likkebaard, fijnbek, smulbaard, smuiger) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
17643 |
lende |
lende:
linge (Q099p Meerssen, ...
Q099p Meerssen)
|
lendenen [SGV (1914)] || lendenen [lenge, leene, leende] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
28934 |
lengte |
lengte:
lęŋtǝ (Q099p Meerssen)
|
Benaming voor een verticaal genomen maat, in het bijzonder als tweede deel van een samenstelling als broeklengte, of voor een horizontaal genomen maat voor een verticaal deel van het kledingstuk, in het bijzonder als tweede deel van een samenstelling als mouwlengte. [N 59, 47a, N 62, 2b]
II-7
|
17558 |
lenig |
gezwank:
gesjwank (Q099p Meerssen),
slap:
sjlap (Q099p Meerssen),
zwank:
zjwank (Q099p Meerssen)
|
Gebruikt men bij u een woord als zwak in de zin van lenig, buigzaam? Zo ja, hoe is dan de uitspraak? [DC 43 (1968)] || lenig [zwak, gezwak] [N 10 (1961)]
III-1-1
|