33022 |
oogst -werkzaamheden |
oogst:
ǫu̯s (Q099p Meerssen)
|
Het geheel van de werkzaamheden; het zelfstandig naamwoord. Zie ook Fsa, I, kaart 9. In vergelijking met N 15, 7 ("alle oogstwerkzaamheden te zamen") levert N 15, 8 ("graanoogst") in het geheel geen nieuw materiaal op; overal worden samenstellingen met graan (zie het lemma ''graan, koren'' 1.2.1) en van de opgave van N 15, 7 opgegeven. In het materiaal S 27 staan beide woorden oogst, eerst in de betekenis "het geheel van de werkzaamheden" en daarna in die van "opbrengst", onder elkaar en dat heeft waarschijnlijk suggestief gewerkt, vandaar de talrijke gelijkluidende antwoorden in het lemma ''oogst -opbrengst'' (4.1.3). Voor de behandeling van de varianten van het type oogst, vergelijk de toelichting bij het lemma ''oogsten'' (4.1.1). [N 15, 7 en 8; S 27; Wi 52; NE 3.V, 6g; monogr.; add. uit L 40, 8]
I-4
|
33076 |
oogst binnenhalen |
inhalen:
ēnhōlǝ (Q099p Meerssen),
invaren:
envārǝ (Q099p Meerssen)
|
Als de schoven lang genoeg gedroogd hebben op het veld wordt het graan binnengehaald. In dit lemma staan de algemene benamingen voor het vervoeren van de graanoogst van het veld naar de schuur bijeen. Dit gebeurde met dezelfde hoogkar en met hetzelfde gereedschap (gaffel) als bij de hooioogst; zie aflevering I.3, paragraaf 5, voor dit lemma met name ''hooi binnenhalen'' (5.3.1). Vaak ging het binnenhalen van de laatste kar met enige feestelijkheden gepaard. In L 286, 312 en 314 wordt aangetekend dat er dan rijstepap werd gegeten; in Q 117a dat men met deze laatste wagen een omweg maakte langs enkele café''s. In Q 19 wordt het oogstfeest martelgaus genoemd (in Q 32 wordt met ''martǝlgǭs'' de laatste te dorsen schoof aangeduid). In Q 34 wordt er op de laatste kar een meiboom meegevoerd; de laatste kar binnenhalen heet er dan ook: de mei invaren en deze uitdrukking kent men ook in Q 198b. Het kabaal dat gemaakt wordt bij het binnenhalen van de laatste kar noemt men in Q 211: ''juxǝlǝ'' (iteratief van ''juichen''), terwijl in dezelfde plaats wordt opgegeven dat één van de knechts bij die gelegenheid eerbetoon bracht ''(hǭfǝšǝ)'' aan de boerin, door haar de schoenen te poetsen (dǝ šǫ] re] māxǝ). Er konden twee kaarten van het materiaal getekend worden: één met ''halen'' als kernwoord (kaart 51), waarbij men het gezichtspunt van de boerderij inneemt en één met ''varen'' als kernwoord (kaart 52), waarbij men de handeling vanuit het gezichtspunt van het veld beziet.' [N 15, 39; JG 1a, 1b; A 16, 4d; A 23, 16.2; Lu 1, 16.2; monogr.]
I-4
|
24220 |
ooievaar |
ooievaar:
ooievaar (Q099p Meerssen, ...
Q099p Meerssen)
|
ooievaar [DC 35 (1963)], [SGV (1914)]
III-4-1
|
20356 |
oom |
nonk:
nonk (Q099p Meerssen, ...
Q099p Meerssen),
neen
nonk (Q099p Meerssen),
noonk (Q099p Meerssen),
nònk (Q099p Meerssen)
|
oom [SGV (1914)] || oom; Bestaan er verschillende woorden voor een oom van vaders- en van moederskant? [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
17757 |
oor |
oor:
oir (Q099p Meerssen),
u.arə (Q099p Meerssen),
wauhrə (Q099p Meerssen)
|
oor [DC 01 (1931)] || oren [RND]
III-1-1
|
17615 |
oorlel |
lelletje:
lelkĕ (Q099p Meerssen),
oorlel:
wauhrlèl (Q099p Meerssen)
|
oorlel [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
17873 |
oorveeg |
oorveeg:
âôrvieg (Q099p Meerssen, ...
Q099p Meerssen)
|
muilpeer, slag op de kaak [SGV (1914)]
III-1-2
|
24361 |
oorworm |
oorworm:
oirwurm (Q099p Meerssen),
oirwürrem (Q099p Meerssen),
ōērwörrem (Q099p Meerssen)
|
oorworm (firficula auricularia) [DC 18 (1950)]
III-4-2
|
24868 |
oot |
wilde haver:
-
wil haver (Q099p Meerssen)
|
oot [wilde haver] [DC 30 (1958)]
III-4-3
|
33293 |
oot, wilde haver |
wilde haver:
wel hāvǝr (Q099p Meerssen)
|
Avena fatua L. Een vrij algemeen voorkomend lastig onkruid op bouwland, in korenvelden en wegbermen, dat er haverachtig uitziet met een wijde, pluimvormige aar. Het bloeit van juni tot augustus. De lengte varieert van 60 tot 120 cm. Vergelijk lemma Evene in WLD.I, afl. 4. [A 30, 2; A 60A, 81; L 49, 2; monogr.; add. uit JG 1a, 1b]
I-5
|